Portaal

Biografie
Werken
Over het leven en het werk van Mandel...
Debatten, interviews, ...
Multimedia
Contact
Mailinglist

Nu voor 12 euro!

Dubbele DVD:

Links
Castellano
Deutsch
English
Français

Lenin en het probleem van het proletarisch klassenbewustzijn

Ernest Mandel Afdrukken

10. Sociologie van het economisme, het bureaucratisme en het spontaneisme

Doordat we uiteengezet hebben dat Lenins organisatieopvatting in werkelijkheid een conceptie van de actualiteit van de proletarische revolutie is, hebben we al het centrale moment van Lenins theorie van het proletarisch klassenbewustzijn aangeroerd: het probleem van het revolutionaire subject in het kapitalisme.

Voor Marx en Lenin (evenals voor Rosa Luxemburg en Trotski, hoewel de ze beiden voor 1914 hieruit niet altijd de nodige conclusies trokken) is het revolutionaire subject de werkelijke, potentieel revolutionaire arbeidersklasse, zoals die in het kapitalisme werkt, denkt en leeft [49]. Lenins organisatietheorie volgt logisch uit deze plaatsbepaling van het revolutionaire subject, want het spreekt vanzelf dat een zo gedefinieerd subject wel contradictoir moet zijn. Enerzijds staat het immers bloot aan de loonslavernij, aan de vervreemde arbeid, de verdinglijking van alle menselijke relaties, de invloed van de burgerlijke en kleinburgerlijke ideologie, anderzijds besluit het periodiek tot radicaliserende klassenstrijd, ja tot openlijk revolutionaire actie tegen de kapitalistische productiewijze en het burgerlijk staatsapparaat. In deze periodieke golfbeweging komt de geschiedenis van de werkelijke klassenstrijd va de laatste 150 jaar tot uitdrukking. Het is gewoonweg onmogelijk de ontwikkeling van bijvoorbeeld de Franse of Duitse arbeidersbeweging in de laatste honderd jaar adequaat te vangen onder de noemer ‘toenemende passiviteit’ hetzij onder de noemer ‘ononderbroken revolutionaire activiteit’. Ze is duidelijk de eenheid van beide elementen, en slechts de accenten waarin die eenheid tot uitdrukking komt; zijn steeds weer gewisseld.

Opportunisme en sektarisme als ideologische posities zijn theoretisch gefundeerd op een ondialectische definitie van het revolutionaire subject. Voor de opportunisten is het revolutionaire subject de doorsnee arbeider. Ze zijn ertoe geneigd de vooroordelen van deze arbeider kritiekloos over te nemen en zijn ‘achterwerk te aanbidden’ zoals Plechanow het uitdrukte. Houden de arbeiders zich voornamelijk met de problemen van het eigen bedrijf bezig, dan doet de opportunist zich voor als ‘trade-unionist’. Zijn de arbeiders gevangen in de maalstroom van patriottisch enthousiasme, dan wordt de opportunist sociaalpatriot of sociaalimperialist. Staan de arbeiders onder invloed van de propaganda van de ‘koude oorlog’, dan is hij een man van de koude oorlog: ‘De massa’s hebben altijd gelijk’. De jammerlijkste uitdrukking van opportunisme is wel dat men een programma — al is het maar een verkiezingsprogramma — niet meer door een wetenschappelijke analyse van de maatschappij laat bepalen maar door opinieonderzoeken. Gelukkig zijn de stemmingen van de massa niet van lange duur. Vandaag houden de arbeiders zich alleen maar bezig met de problemen binnen het bedrijf, morgen gaan ze de straat op voor politieke demonstraties. Vandaag zijn ze ‘voor’ de verdediging van het imperialistische vaderland tegen ‘de vijand van buiten’, morgen hebben ze genoeg van de oorlog en zien in de eigen heersende klasse de belangrijkste tegenstander. Vandaag accepteren ze passief de ‘geleide loonpolitiek’, morgen gaan ze in ‘wilde’ staking. Omdat dat zo is, leidt de logica van het opportunisme ertoe dat men, nadat men eerst de conformering aan de burgerlijke maatschappij heeft verontschuldigd door te wijzen op de houding van de ‘massa’s’, zich tegen de massa’s moet keren zodra deze tegen de burgerlijke maatschappij ageren.

De sektariërs vereenvoudigen het revolutionaire subject evenzeer als de opportunisten, maar in omgekeerde zin. Telt voor de opportunisten alleen de doorsnee arbeider, d.w.z. de arbeider die zich aanpast aan de burgerlijke verhoudingen en deze verinnerlijkt, zo is voor de sektariërs alleen de ‘ideale’ proletariër van belang, degene die revolutionair ageert. Handelt de arbeider niet revolutionair, dan houdt hij automatisch op revolutionair subject te zijn. Hij is een ‘burger’ geworden. Extreme sektariërs — bijvoorbeeld bepaalde ultralinkse ‘spontaneïsten’, bepaalde stalinisten en bepaalde maoïsten — zijn zelfs bereid de arbeidersklasse gelijk te stellen aan de kapitalistenklasse, zodra ze weigert de ideologie van de sekte volledig te accepteren [50]. Extreem objectivisme — ‘revolutionair is alles wat de arbeiders doen’ — en extreem subjectivisme — ‘revolutionair (of proletarisch) is slechts degene die onze doctrine aanhangt’ — reiken elkaar de hand bij het ontkennen van het objectief revolutionaire karakter van sociale en politieke strijd, als die gevoerd wordt door massa’s met een contradictoir bewustzijn. Voor de opportunistische objectivisten is deze strijd niet revolutionair, want ‘over een maand stemt de meerderheid toch SPD (of De Gaulle)’. Voor de sektarische subjectivisten heeft ze niets te maken met de revolutie, ‘want de (d.w.z. onze! ) revolutionaire groep is nog te zwak’.

Het is niet moeilijk de maatschappelijke herkomst van deze beide stromingen te ontdekken. Ze past bij de kleinburgerlijke intelligentsia — waarbij de opportunisten meestal die intelligentsia vertegenwoordigen die in massaorganisaties of in het burgerlijke staatsapparaat met de arbeidersbureaucratie zijn vergroeid, terwijl de sektariërs de buiten de werkelijke beweging staande, hetzij gedeclasseerde, hetzij strikt contemplatieve intelligentsia belichamen [51]. In beide gevallen staat de scheiding van het objectieve en het subjectieve moment in de contradictoire eenheid van het revolutionaire subject gelijk aan de volstrekte scheiding tussen praktijk en theorie, die op haar beurt slechts kan leiden tot een opportunistische praktijk en tot een ideologiserende ‘theorie’, die ‘vals bewustzijn’ reproduceert.

Nu is het echter merkwaardig, dat vele opportunisten (o.a. in de vakbondsbureaucratie en vele sektarische pennenvoerders juist de revolutionaire marxisten verwijten, dat ze kleinburgerlijke intellectuelen zijn, die zich aan de arbeidersklasse zouden moeten ‘onderwerpen’ [52]. Ook in de discussie binnen de revolutionaire studentenbeweging speelt deze kwestie een belangrijke rol. Het lijkt daarom nuttig, onze positie met betrekking tot de sociologie van het bureaucratisme, het economisme en het spontaneisme (resp. ‘handwerkerdom’) iets nauwkeuriger te bepalen.

Geestelijke arbeid en handarbeid, accumulatie en productie staan op verscheidene punten van de burgerlijke maatschappij met elkaar in contact, bijvoorbeeld in het bedrijf, zij het dan op verschillende niveaus. Wat onder het algemene begrip ‘intelligentsia` of ‘intellectueel kleinburgerdom’ of ‘technische intelligentsia’ wordt samengevat, duidt in werkelijkheid een veelheid van verschillende soorten activiteiten aan, waarvan de verhouding tot de werkelijke klassenstrijd van zeer uiteenlopende aard is. Men zou globaal de volgende groepen kunnen onderscheiden (we bedoelen met deze catalogisering helemaal niet een volledige analyse te geven):

1. De tussenpersonen tussen kapitaal en arbeid in het productieproces in de eigenlijke zin des woord, d.w.z. de ‘onderofficieren’ van het kapitaal: opzichters en ander kaderpersoneel in de bedrijven die o.a. tot taak hebben de arbeidsdiscipline te verzekeren in het belang van het bedrijf;

2. De tussenpersonen tussen wetenschap en techniek, resp. tussen techniek en productie: laboranten, wetenschappelijke assistenten, uitvinders, technologen, ontwerpers, projectleiders, tekenaars enz. In tegenstelling tot categorie 1 zijn deze lagen niet medeplichtig aan de toe-eigening van de meerwaardeschepping. Ze nemen deel aan het materiële productieproces en zijn daarom meestal geen uitbuiters, maar producenten van meerwaarde;

3. De tussenpersonen tussen productie en realisering van de meerwaarde: reclamedeskundigen, instituten voor marktonderzoek, in het distributieproces werkzame academici, marketingspecialisten enz.;

4. De tussenpersonen tussen kopers en verkopers van de waar arbeidskracht. Hiertoe behoren in de eerste plaats de vakbondsfunctionarissen en in ruimere zin alle functionarissen van de verbureaucratiseerde massaorganisaties van de arbeidersbeweging;

5. De tussenpersonen tussen kapitaal en arbeid in de sfeer van de bovenbouw, de ideologische producenten (d.w.z. degenen die zich bezighouden met het produceren van ideologie): een deel van de burgerlijke politici (‘opinievormers’), burgerlijke professoren in de zogenaamde ‘geesteswetenschappen’, journalisten, een deel van de kunstenaars enz.;

6. De tussenpersonen tussen wetenschap en arbeidersklasse, de theoretische producenten, d.w.z, de intellectuelen op alle, niet direct praktijkgerichte terreinen van de natuur- en maatschappijwetenschappen, die zich bezig houden met de kritiek van de burgerlijke verhoudingen (daar horen ten dele ook de kunstenaars bij).

Het is niet moeilijk uit te vinden, welk deel van de intelligentsia een negatieve invloed zal uitoefenen op het tot ontplooiing komend klassenbewustzijn van het proletariaat: vooral de groepen 3, 4 en 5 (groep 1 telt hier niet mee omdat ze zich over het algemeen toch al verre houdt van de arbeidersorganisatie). Het gevaarlijkste voor de autonome activiteit en het zelfbewustzijn van de arbeiders is een symbiose resp. versmelting van de groepen 4 en 5 zoals die op grote schaal sinds de eerste wereldoorlog plaatsvindt in de sociaal-democratische en tegenwoordig gedeeltelijk ook in de op Moskou georiënteerde communistische partijen van het Westen.

Daarentegen kunnen de groepen 2 en 6 alleen maar bijdragen tot de versterking van de arbeiders en de revolutionaire organisaties, omdat ze hen uitrusten met kennis, die voor de kritiek op de burgerlijke maatschappij en de succesvolle omwenteling van deze maatschappij, kortom: voor het overnemen van de productiemiddelen door de geassocieerde producenten, onontbeerlijk is.

Diegenen die tegen de toenemende versmelting van arbeidersgroepen met de groepen 2 en 6 van de intelligentsia fulmineren, helpen dus objectief de groepen 3, 4 en 5, hun negatieve invloed op de arbeiders te verstevigen. Want de klassenstrijd wordt steeds door ideologische strijd begeleid [53]. Het is daarom van het grootste belang duidelijk te maken, welke ideologie zich onder de arbeiders verbreidt. Of kleinburgerlijke, of zelfs burgerlijke ideologie, of marxistische theorie de overhand krijgt. Wie zich verzet tegen ‘elke intellectuele invloed van buiten af’ op de arbeiders vergeet, of verdringt, dat de door de groepen 1, 3, 4 en 5 uitgeoefende invloed via het mechanisme van de burgerlijke maatschappij en de kapitalistische economie permanent inwerkt op het proletariaat, en dat de ultralinkse ‘spontaneïsten’ over geen enkel wondermiddel beschikken, om deze invloed ongedaan te maken. De invloed van marxistische intellectuelen op de arbeiders afwijzen betekent dat men de burgerlijke intelligentsia toestaat hun invloed onbelemmerd te vergroten. [54] Meer nog, doordat ze zich tegen de opbouw van een revolutionaire organisatie keren, dragen de mensjewiki en de ‘spontaneïsten’ objectief bij tot het eeuwig laten voortduren van de arbeidsdeling tussen hoofd- en handarbeid, d.w.z. tot de geestelijke onderwerping van de arbeiders aan de intellectuelen en tot de bureaucratisering van de arbeidersorganisaties. Want de arbeider die ononderbroken in het kapitalistische productieproces staat, blijft steeds afhankelijk van de ‘kleinburgerlijke specialisten’. Met de hulp van een revolutionaire organisatie kan een beslissende stap gezet worden in de richting van de geestelijke emancipatie van tenminste de voorhoede der arbeiders en kan althans een begin gemaakt worden met de overwinning van de arbeidsdeling binnen de arbeidersbeweging zelf, door de arbeiders tijdelijk uit het bedrijf te halen.

Daarmee is de sociologie van het spontaneïsme nog niet afgesloten. We moeten ons afvragen, in welke laag van de arbeidersklasse het ‘wantrouwen’ tegen de ‘intellectuelen’ het sterkst is verbreid. Kennelijk in die lagen die door hun sociaal-economische positie in de hardnekkigste conflicten met de geestelijke arbeid zijn gewikkeld, dus vooral bij de arbeiders in de door de technische vooruitgang bedreigde middelgrote en kleinbedrijven, bij arbeiders die zich door persoonlijke inspanning als autodidacten uit de massa hebben opgewerkt, en arbeiders, die zich naar de top van bureaucratische organisaties hebben opgewerkt. Met andere woorden, de maatschappelijke basis van het economisme, het spontaneisme, het bureaucratisme en de wetenschapsvijandigheid binnen de arbeidersklasse wordt gevormd door het ‘handwerkerdom’, niet door de arbeiders in de grote bedrijven, de grote steden en expansieve industrietakken. Deze lagen vormden ook het belangrijkste speerpunt van de meerderheids-sociaaldemocratie in de beslissende jaren van de Duitse revolutie 1919-1923.

De spontaneïstische stromingen in de arbeidersbeweging ontstaan vaak, hoewel niet altijd, uit deze maatschappelijke basis. Dat gold vooral voor het anarchosyndicalisme in de Latijnse landen voor de Eerste Wereldoorlog, en evenzeer voor het mensjewisme, dat het in het grootbedrijf in de grote steden tegen het bolsjewisme moest afleggen, maar in de typisch kleinstedelijke mijnbouw- en aardoliedistricten van Zuid-Rusland zijn proletarische basis had [55]. Alle pogingen om tegenwoordig in het tijdperk van de derde industriële revolutie dit ‘handwerkerdom’ te doen herleven, onder het voorwendsel ‘arbeidersautonomie’ te bedrijven, zullen nu, net als vroeger, de krachten van de potentieel revolutionaire voorhoede der arbeiders versplinteren en de achterlijke, halfambachtelijke, verbureaucratiseerde en onder invloed van de burgerlijke ideologie staande groepen van de beweging, bevoordelen.


[49] Georg Lukács (Geschichte und Klassenbewusztsein, t.a.p., p. 306 e.v.) vergist zich als hij meent een van de wortels van Rosa Luxemburgs ‘spontaniteitstheorie’ te kunnen ontdekken in de ‘illusie van een zuiver proletarische revolutie’. Ook in landen waar de numerieke en maatschappelijke betekenis van het proletariaat zo overweldigend is geworden dat het vraagstuk van de ‘coalitiepartners’ van ondergeschikt belang wordt, blijft onder de voorwaarden van een ‘zuiver proletarische revolutie’ de gescheiden organisatie van de voorhoede noodzakelijk wegens de innerlijke differentiëring van het proletariaat.

[50] De Chinese maoïsten die een vleugel van hun eigen partij (en de meerderheid van hun eigen centraal comité, dat de Chinese revolutie naar de overwinning geleid heeft) tot “vertegenwoordigers van de kapitalistische lijn”, ja eenvoudig tot ‘'kapitalisten’ verklaren, zijn daarvan een treffend voorbeeld. Volgens de Italiaanse Bordigisten heeft de algemene staking van 14 juli 1948 niets te maken met proletarische klassenstrijd, omdat de arbeiders staakten ter verdediging van de ‘revisionistische’ leider Togliatti. Vgl. ook de fraaie formule van de Franse spontaneïst Denis Authier “Als het proletariaat niet revolutionair is, bestaat het niet, en de revolutionairen kunnen er niets nier beginnen. Zij zijn het niet die de historische situatie kunnen scheppen, waarin het proletariaat wordt tot wat het is, door zich tot volksopvoeders te verheffen. Dat kan alleen de ontwikkeling van de moderne maatschappij zelf doen.” (Voorwoord bij L. Trotski, Rapport de la délégation sibérienne, Parijs 1970, p. 12) Dit citaat laat ook zien hoezeer extreem subjectivisme samengaat met extreem objectivisme. Achter het ultra linkse masker knikken de bekende ‘spontaneïsten’ Karl Kautsky en Otto Bauer, als teken van bijval: en hoe verklaart men dat het proletariaat, ondanks reusachtige strijd geen overwinning behaalt? “De omstandigheden zijn daar schuld aan, de objectieve voorwaarden waren niet rijp.” Tot welke belachelijke conclusies dit extreme fatalisme en mechanische determinisme leiden, wordt duidelijk, als ‘de ontwikkeling van de moderne maatschappij zelf’ als verklaring moet dienen vuur het probleem, waarom op een bepaald tijdstip wel de meerderheid van bedrijf X of stad Y, maar niet die van bedrijf V of stad W voor de dictatuur van het proletariaat en tegen het reformisme kiest. Van deze vraag hangt het welslagen of mislukken van de revolutie af. Zolang de “ontwikkeling van de moderne maatschappij zelf” de revolutie niet alle bedrijven en alle steden als rijpe vruchten in de schoot werpt, moeten de heren ‘volksopvoeders’ er zich van onthouden, ‘de ontwikkeling’ geweld aan te doen en de arbeiders van W voor zich te winnen...

[51] Goede voorbeelden van deze louter contemplatieve intelligentsia zijn Pannekoek en Bordiga die tientallen jaren lang in de avonduren hun revolutionaire geschriften schreven, terwijl ze overdag als hun beroep astronomie bedreven of bruggen bouwden. Zij zijn treffende voorbeelden van de verwoestende uitwerking die de arbeidsdeling uitoefent ook op het vermogen van het scherpste intellect om een theorie te produceren die aan de gehele maatschappelijke werkelijkheid beantwoordt.

[52] Dit verwijt aan Lenin en de leninisten werd al door de Russische economisten aangevoerd en kan ook thans weer worden gehoord bij de huidige spontaneïsten.

[53] Vgl. over dit thema N. Poulantzas, Pouvoir politique et classes sociales, t.a.p.

[54] Het is interessant vast te stellen, dat er veel meer intellectuelen, ook beroepsrevolutionaire intellectuelen onder de mensjewiki dan onder de bolsjewiki waren na de splitsing van de Russische sociaal-democratie. Zie daarvoor David Lane, op. cit., p. 47, 50.

[55] David Lane, (op. cit., p. 212-213) onderstreept eveneens het overwicht van de bolsjewiki in die steden die gekenmerkt werden door grootbedrijven en een oude gestabiliseerde arbeidersklasse.

 

Contact webmaster

Avec le soutien de la Formation Leon Lesoil, 20, rue Plantin, 1070 Bruxelles, Belgique