Portaal

Biografie
Werken
Over het leven en het werk van Mandel...
Debatten, interviews, ...
Multimedia
Contact
Mailinglist

Nu voor 12 euro!

Dubbele DVD:

Links
Castellano
Deutsch
English
Français

Het laatkapitalisme - Proeve van een marxistische verklaring
Ernest Mandel - Internet-archief
Ernest Mandel

Afdrukken

Hoofdstuk 11:

Neokolonialisme en ongelijke ruil

Internationale kapitaalbewegingen reproduceren en vergroten voortdurend het internationale productiviteitsverschil dat kenmerkend is voor de geschiedenis van het moderne kapitalisme, om op hun beurt opnieuw door dit productiviteitsverschil bepaald te worden. De aanwezigheid van grote hoeveelheden ongebruikte grondstoffenreserves en nog niet in de productie van meerwaarde betrokken arbeidskrachten, de flinke kapitaaloverschotten in de nu geïndustrialiseerde landen en de tendentieel dalende winstvoet in het Westen, waren in de laatste decennia van de 19de eeuw de oorzaak van een toenemende kapitaalexport uit de metropolen naar de koloniale en halfkoloniale landen. De belangrijkste vorm van de surpluswinsten in de klassieke imperialistische periode ontstond uit het verschil in winstvoet tussen de metropolen en de kolonies.

We herinneren in het kort aan de oorzaken van dit aanzienlijke verschil in gemiddelde winstvoet tussen de kapitaalinvesteringen in de kolonies en die in de metropolen, die we al in hoofdstuk 2 van dit boek hebben opgesomd:
1. De gemiddelde organische samenstelling van het kapitaal in de grondstoffen, voedings- en genotmiddelen producerende plantages en in de mijnen is in de kolonies lager dan in de lichte en zware verwerkende industrie in de metropolen.
2. De gemiddelde meerwaardevoet ligt in de kolonies dikwijls hoger dan in de metropolen, in het bijzonder omdat de productie van absolute meerwaarde in de kolonies boven het plafond van die in de metropolen kan worden voortgezet. (De productie van de relatieve meerwaarde blijft overigens ver achter bij die in de metropolen.) Verder daalt de waarde van de arbeidskracht in de kolonies op den duur niet alleen relatief maar ook absoluut, zoals dit in het Westen van het midden van de 18de tot het midden van de 19de eeuw het geval is geweest.
3. Aangezien er in de kolonies een reusachtig industrieel reserveleger bestaat, daalt de prijs van de waar arbeidskracht daar tendentieel steeds verder onder haar waarde. Terwijl het loon in de metropolen in perioden van hoogconjunctuur vanaf de tweede helft van de 19de eeuw stijgt en in crisisperioden nooit onder het peil van de vorige crisis resp. van de vorige boom daalt, daalt het loon in de kolonies in iedere crisis zonder in de volgende boomperiode op het niveau van vóór de crisis terug te keren (dikwijls stijgt het zelfs niet eens in de fase van hoogconjunctuur).[1]
4. Op basis van het koloniale systeem wordt een deel van de indirecte kosten die het totaalmaatschappelijke functioneren van de kapitalistische productiewijze met zich meebrengt en die in de metropolen uit de geproduceerde meerwaardemassa gefinancierd moeten worden en dus de gemiddelde winst op het productieve kapitaal drukken, in de kolonies door het prekapitalistische meerproduct (inkomens van de plaatselijke maatschappelijke klassen, vooral van de grootgrondbezitters, boeren, ambachtslui en handelsbourgeoisie) gedekt. Dit geldt bijv. voor de lokale belastingen om het beheer van de kolonie, een deel van de infrastructurele voorzieningen enz. te bekostigen.[2] Dit leidt soms tot een aanzienlijke stijging van de netto winstvoet van de productief belegde kapitalen.

In het klassieke imperialisme leidt dit aanzienlijke verschil in gemiddelde winstvoet tussen de kolonies en de metropolen niet tot een versnelling, maar tot een vertraging van de kapitaalaccumulatie in de kolonies. Dit komt omdat een belangrijk deel van de in die landen kapitalistisch geproduceerde meerwaarde (niet alleen van de surpluswinsten, maar van de winst zonder meer) naar de metropolen terugvloeit en daar ofwel de accumulatie voedt of als surplusinkomen verdeeld wordt.

Tot die surpluswinsten moet nog een andere bron van uitbuiting van de kolonies en halfkolonies door de imperialistische metropolen gerekend worden, nl. de ongelijke ruil, die vanaf het begin van de imperialistische fase regel is (en slechts door de twee wereldoorlogen en de oorlog in Korea werd onderbroken). Deze ongelijke ruil betekent dat de kolonies en halfkolonies tendentieel steeds meer arbeid (resp. arbeidsproducten) tegen een gelijk blijvende hoeveelheid arbeid (resp. arbeidsproducten) van de metropolen moeten uitwisselen. De ontwikkeling op lange termijn van de terms of trade, de ruilverhoudingen, is een indicator van die tendens, alhoewel hier ook nog andere factoren een rol spelen, o.a. de monopolistische controle op de grondstoffenmarkten, de controle over de productie van grondstoffen in de kolonies door de grote imperialistische concerns uit de metropolen, enz.

Hoewel statistische onderzoeken moeilijk zijn, mag men ervan uitgaan, dat zowel voor de Eerste Wereldoorlog als ook tussen de twee wereldoorlogen in, de ongelijke ruil kwantitatief ondergeschikt was aan de rechtstreekse productie en directe overdracht van de koloniale surpluswinsten. In dit tijdperk waren de koloniale surpluswinsten de hoofdvorm van de uitbuiting van de Derde Wereld door de metropolen, de ongelijke ruil een nevenvorm.

De berekening daarvan is niet gemakkelijk en kan slechts een ruwe benadering zijn. Als we ervan uitgaan dat Groot-Brittannië als grootste handelsnatie aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog door zijn buitenlandse investeringen een jaarlijks inkomen van ca. £ 200 miljoen genoot — overigens niet alleen uit de kolonies en halfkolonies, maar ook uit enkele geïndustrialiseerde landen, vooral de VS - dan kan dit cijfer met de volgende gegevens vergeleken worden. De ruilverhouding van de Britse buitenlandse handel was tussen 1910 en 1913 praktisch gelijk aan die in de jaren 1871-1874 en bleef een kwart eeuw lang gunstiger dan in de tijd van vóór de ‘grote depressie’ van 1873-1893. Maar de belangrijkste voordelen deden zich voor in de jaren ’80. Daarna begon de ruilverhouding zich voor Groot-Brittannië ongunstig te ontwikkelen.[3] Aangezien tussen 1880 en 1914 de Britse buitenlandse handel voor minder dan 50 % betrekking had op de koloniale en halfkoloniale landen van het Empire in Latijns-Amerika (de cijfers voor Oost-Europa zouden hierbij overigens moeten worden opgeteld),[4] het totale volume van die buitenlandse handel in 1913 rond £ 1,3 miljard lag en bij de gegeven ruilverhoudingen hoogstens een ‘ongelijke ruilwinst’ van 20 % (10 % boven de ‘nationale’ waarde uitgevoerd en 10 % onder de ‘koloniale’ waarde ingevoerd) aannemelijk is, moet een winst van ca. £ 130 miljoen uit de ‘ongelijke ruil’ vergeleken worden met een kapitaalinkomen van £ 200 miljoen.

In het laatkapitalistische tijdperk verandert die verhouding. Nu wordt de ongelijke ruil de hoofdvorm van de uitbuiting van de kolonies, de rechtstreekse productie van koloniale surpluswinst de nevenvorm. Samir Amin schat het verlies van de koloniale en halfkoloniale landen als gevolg van de ‘ongelijke ruil’ rond het midden van de jaren ’60 op ca. $ 22 miljard per jaar.[5] Dit bedrag moet vergeleken worden met een totaal bruto inkomen afkomstig van buitenlandse privé-investeringen van $ 12 miljard in 1964.[6] Het verschil met de toestand van vóór de Eerste Wereldoorlog is zonneklaar (men mag niet vergeten, dat de verslechtering van de ruilverhoudingen sinds het midden van de jaren ’20 van zeer veel belang is,[7] terwijl deze in de bloeiperiode van het imperialisme vóór de Eerste Wereldoorlog van geringe betekenis was).

Deze verandering hangt nauw samen met een reeks structurele omwentelingen in de kapitalistische economie en de internationale kapitaalbeweging. Daarop hebben we al gewezen. De hoofdrichting van de kapitaalexport gaat niet meer van de metropolen naar de kolonies, maar van metropool naar metropool. In de onderontwikkelde landen wordt het zwaartepunt van de buitenlandse investeringen verschoven van de zuivere grondstoffenproductie naar de verwerkende consumptiegoederenindustrie. De revolutionaire anti-imperialistische beweging leidt in de kolonies en halfkolonies tot maatregelen, die de overdracht van winsten en dividenden naar de metropolen bemoeilijken. De koloniale bourgeoisie gebruikt, niet zonder succes, de revolutionaire beweging om de verdeling van de door de arbeiders en arme boeren voortgebrachte meerwaarde tussen zichzelf en de imperialistische concerns en staten in haar voordeel te veranderen. De overgang van de directe naar de indirecte heerschappij van het imperialisme in de onderontwikkelde landen — d.w.z. de veralgemening van de politieke afhankelijkheid — stelt de inheemse heersende klassen in staat om de indirecte kosten die de productie van meerwaarde met zich meebrengt en die vroeger gedekt moesten worden uit de toe-eigening van het niet-kapitalistische meerproduct, tenminste gedeeltelijk uit de meerwaarde zelf te financieren, d.w.z. door het imperialistische kapitaal mee te laten dragen.[8]

De ontwikkeling van de multinationale concerns en de verschuiving van het zwaartepunt van de imperialistische exportindustrie naar de uitvoer van machines, uitrustingen en voertuigen, versterken deze tendens, die daarmee niet alleen een ‘tactische’ reactie op de bevrijdingsbeweging van de kolonies en halfkolonies blijkt te zijn, maar ook een organisch gevolg van de ontwikkeling van het laatkapitalisme zelf.[9] In het kader van hun wereldstrategie hebben de multinationale concerns er belang bij, de beperkte, hoewel langzaam groeiende binnenlandse markt van de halfkolonies te beheersen, al was het maar om zich van de toekomstige marktbeheersing te verzekeren. Daardoor wordt de ‘nationale’ bourgeoisie ook uit haar dominerende positie in de verwerkende industrie verdrongen, waar de joint venture, de kapitaalvervlechting van binnenlands, buitenlands, privé- en staatskapitaal het belangrijkste kenmerk van de laatkapitalistische-neokolonialistische fase van het imperialisme wordt.[10]

Terwijl de zuiver binnenlandse firma’s in India tussen 1948 en 1967 hun activa met 860 miljoen rupee zagen groeien (en aan het einde van die periode activa bezaten van in totaal ca. 2,5 miljard rupee), steeg het kapitaal van de joint ventures die tussen 1956 en 1964 waren gesticht alleen al in de sector van de verwerkende industrie tot boven de 2 miljard rupee, met een buitenlandse deelname van 700 miljoen rupee. In 1967 waren er meer dan 550 joint ventures van Amerikaanse multinationale concerns in Latijns-Amerika. Maar het waren vooral de grote Europese multinationale concerns in de auto-, staal-, elektrische apparaten- en chemische industrie die in de halfkolonies op grote schaal joint ventures stichtten, gevolgd door soortgelijke initiatieven van Japanse multinationals (bijv. het project van Sumitomo om samen met de regering van Singapore in deze stad een petrochemische fabriek met een jaarlijkse productie van 300.000 ton ethyleen te stichten). Een zeer recent voorbeeld van een complexe internationale joint venture is het plan voor de bouw van een staalcomplex in Al Jubayl (Saudi-Arabië), dat $ 800 miljoen moet gaan kosten. Het kapitaal is als volgt verdeeld: 50 % Petromin (Saudi-Arabische staatsonderneming), 20 % Marcona (gecontroleerd door het Amerikaanse bedrijf Utah International), 12,5 % Hoogovens-Hoerder-Hütten-Union-Hoesch (Nederland/Bondsrepubliek), 12,5 % Nippon Steel en Nippon Kokan (Japan).[11] Dit alles heeft tot gevolg dat de in de onderontwikkelde landen rechtstreeks voortgebrachte koloniale surpluswinsten, hoewel ze in het geval van het Britse imperialisme in absolute cijfers nog zeer aanzienlijk zijn,[12] vergeleken met de totale winst van de imperialistische concerns sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog een steeds geringere rol gaan spelen. Ongetwijfeld moeten de in dit verband genoemde cijfers drievoudig gerelativeerd worden. Ten eerste slagen de imperialistische metropolen er steeds opnieuw in, een deel van de direct in die landen geproduceerde winst te verdoezelen en de zaken voor te stellen alsof deze in de metropolen zelf voortgebracht was. De bekendste gevallen hiervan zijn o.a. de olie-industrie en die grondstoffen die onbewerkt uit de onderontwikkelde landen uitgevoerd worden en in de metropolen voor industrieel gebruik worden verwerkt (naast olie vooral bauxiet en alle non-ferrometalen). Doordat de imperialistische concerns de exportprijs uit de halfkolonie kunstmatig drukken, wordt een deel van de daar voortgebrachte meerwaarde boekhoudkundig verdoezeld en pas weer zichtbaar in de verkoopprijs van de geraffineerde olie, aluminium, koper, tin, enz.[13] Voor zover het om geïntegreerde monopolistische concerns gaat, die de hele keten tussen de productie van grondstoffen en de verkoop aan de verwerkende industrie op zich nemen, maakt het voor hen geen verschil of de winst nu door de producerende maatschappij, door de transport- en scheepvaartmaatschappij of door de raffinaderij behaald lijkt. Een deel van de waardemassa die in de statistieken van de imperialistische landen verschijnen als op de binnenlandse markt voortgebrachte winst van de grote grondstoffenconcerns, is dus in werkelijkheid niet door de arbeiders van de metropolen, maar door de producenten van de halfkolonies voortgebrachte meerwaarde.[14]

Voor zover het gaat om operaties binnen multinationale concerns, worden daar transfer prices gehanteerd die losstaan van de ‘eigen rentabiliteit’ en de verdoezeling van winsten uiteraard vergemakkelijken. In Columbia werd bijv. bekend, dat filialen van multinationale farmaceutische concerns importprijzen voor de producten van hun moedermaatschappijen betaalden die 155 % hoger lagen dan de normale exportprijs. In de rubberindustrie worden prijstoeslagen van 40 %, in de chemische industrie van 26 % en in de elektronische industrie van 258 tot 1100 % genoemd. Omgekeerd geschiedt de export van de filialen naar het moederconcern tegen veel te lage prijzen. Een onderzoek in Mexico wees uit, dat 75 % van de onderzochte multinationale concerns hun export ca. 50 % te laag waardeerden, vergeleken met de prijzen die plaatselijke firma’s voor hun export kregen.[15]

Ten tweede is de uit de ongelijke ruil resulterende surpluswinst dikwijls zelf slechts een gecamoufleerde vorm van de direct voortgebrachte koloniale surpluswinst, nl. daar, waar verticaal geïntegreerde trusts grondstoffen uit de halfkolonie naar de metropool uitvoeren en dan de met die grondstoffen vervaardigde afgewerkte producten van de metropolen naar de halfkolonies terugzenden.[16] Ook waar er tussen halfkolonies en metropolen een sterk internationaal prijsverschil bestaat voor waren die door hetzelfde internationale concern worden voortgebracht, kan zich in de halfkolonie een als uitvoerwinst van de metropolen gecamoufleerde rechtstreekse productie van surpluswinst voordoen.

Ten derde moet de in de halfkolonies opnieuw geaccumuleerde meerwaardemassa, die als reserve verdoezeld wordt en daarom in de balansen van de concerns niet als winst staat aangegeven, eveneens bij de totale som van de koloniale winsten en surpluswinsten worden opgeteld.[17]

Maar ook als men rekening houdt met al die beperkingen kan er nauwelijks twijfel over bestaan, dat het totale gewicht van de direct geproduceerde koloniale surpluswinst als bron van uitbuiting van de Derde Wereld door het imperialisme tegenwoordig minder belangrijk is dan de ongelijke ruil. Dit blijkt o.a. uit de gegevens over Latijns-Amerika, waar het verlies op de exportopbrengsten in de periode 1951-1966 veel hoger ligt dan het verlies dat geleden wordt door het wegvloeien van door de concerns niet gekapitaliseerde winsten.[18]

Waar komt nu het waardeverlies resp. de waardewinst, die aan de ongelijke ruil ten grondslag ligt, vandaan? Marx heeft daar een duidelijk antwoord op gegeven door de algemene arbeidswaardetheorie toe te passen op de internationale handel:[19] ongelijke ruil in het tijdperk van het kapitalisme[20] is in laatste instantie te herleiden tot een ruil van ongelijke arbeidskwanta.

Ongelijke ruil heeft in het kader van de kapitalistische wereldmarkt fundamenteel twee oorzaken:
1. het feit, dat op de wereldmarkt de arbeid van de geïndustrialiseerde landen als een intensievere, d.w.z. een hogere waarde producerende arbeid geldt dan die van de onderontwikkelde landen (of — wat hetzelfde is — dat, in tegenstelling tot hetgeen op de nationale markt gebeurt, minder intensieve en productieve arbeid normaal vergoed wordt, waaruit volgt dat de intensievere en productievere arbeid een hogere vergoeding krijgt);
2. het feit, dat er zich op de wereldmarkt geen nivellering van de winstvoeten voordoet, d.w.z. dat er verschillende nationale productieprijzen (gemiddelde winstvoeten) naast elkaar bestaan, die door de wereldmarkt op een bijzondere manier (die we in het tweede hoofdstuk van dit boek verduidelijkt hebben) onderling gearticuleerd worden.[21]

Op grond van een analyse van Raul Prebich[22] hebben A. Emmanuel en Samir Amin geprobeerd, dit op zichzelf in het kader van de marxistische waarde- en meerwaardetheorie oplosbare probleem te verklaren door een eclectische stelling, die Ricardo en Marx verbindt en een omweg via de loonkosten maakt.[23] Daarbij verstrikken ze zich in talrijke tegenspraken, waarvan we er hier een paar willen noemen. Beide auteurs gaan uit van de hypothese van de internationale immobiliteit van de arbeidskracht en de internationale mobiliteit van het kapitaal. Daaruit volgt een internationale nivellering van de winstvoet,[24] d.w.z. de vorming van uniforme productieprijzen op internationaal niveau. Maar onder dergelijke voorwaarden zou het kapitaal normaliter naar die landen stromen, waar de lonen het laagst zijn. In plaats van het verschijnsel van de structurele onderontwikkeling te verduidelijken, zou die hypothese — in de klassieke ricardiaanse zin — de onmogelijkheid van de onderontwikkeling verklaren. Het wordt immers niet duidelijk, waarom juist de landen met hoge lonen geïndustrialiseerd werden en de onderontwikkelde landen maar betrekkelijk weinig industrie bezitten.[25]

De hypothese van de internationale nivellering van de winstvoeten is noch theoretisch noch empirisch vol te houden. Theoretisch veronderstelt deze een perfecte internationale mobiliteit van het kapitaal, wat in laatste instantie neerkomt op een nivellering van de economisch, sociaal en politiek gunstige voorwaarden voor de ontplooiing van het moderne kapitalisme op internationale schaal. De wet van de ongelijke en gecombineerde ontwikkeling, die deze ontplooiing beheerst, is daarmee in tegenspraak. Ongelijke ontwikkelingsvoorwaarden van de kapitalistische productiewijze brengen een ongelijke omvang van de binnenlandse markt en een ongelijk accumulatietempo van het kapitaal met zich mee.[26] In die zin zijn de door Emmanuel terecht benadrukte enorme internationale verschillen in waarde en prijs van de waar arbeidskracht niet oorzaak, maar gevolg van de ongelijke ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze resp. van de arbeidsproductiviteit in de wereld. Want de logica van het kapitaal drijft het normaliter daarheen waar de valoriseringsmogelijkheden het gunstigst zijn.

Het antwoord van Emmanuel-Amin op de vraag naar de oorsprong en het wezen van de onderontwikkeling werpt een probleem op: hoe komt het dat de valoriseringsmogelijkheden niet daar het gunstigst zijn, waar de lonen het laagste zijn, en dat het kapitaal al een eeuw lang niet massaal de landen met hoge lonen verlaten heeft ten gunste van landen met lage lonen? Het antwoord op die vraag brengt ons tot het probleem van de ‘interne markt’, de roof van de kapitaalaccumulatie, d.w.z. de politieke en maatschappelijke afhankelijkheid, de overdracht van meerwaarde en de nauwe grenzen, die aan de ‘binnenlandse’ kapitaalaccumulatie in de gegeven maatschappelijke structuur gesteld worden.[27] Lage lonen als gevolg van een geweldig industrieel reserveleger en een lage werkgelegenheidsgraad zijn een functie van een teruggedrongen kapitaalaccumulatie, die verklaard moet worden uit het functioneren van het internationale kapitalistische systeem.[28] Dat alles veronderstelt echter juist een geringe en niet een volledige internationale mobiliteit van het kapitaal. Empirisch kunnen de grote verschillen in winstvoet tussen de verschillende gebieden van de kapitalistische wereldeconomie gemakkelijk gestaafd worden.[29]

De berekening van de winstvoet van de buitenlandse investeringen der Amerikaanse maatschappijen, die door officiële Amerikaanse instanties is verricht, levert een treffende bevestiging van Marx’ stelling over de internationale winstvoetverschillen die hoofdzakelijk een functie zijn van verschillen in de organische samenstelling van het kapitaal, ofschoon het begrip ‘winstvoet’ dat aan deze berekeningen ten grondslag ligt uiteraard niet samenvalt met dat van Marx. In 1967 was het rendement op deze investeringen in Europa 7,4 %, in Latijns-Amerika 12,3 %, in Azië 14 % en in Afrika 19,7 %. In 1970, 1971 en 1972 bedroeg de winstvoet van de Amerikaanse buitenlandse investeringen volgens officiële berekeningen resp. 20,1, 21,8 en 22,3 % in de halfkolonies, en resp. 13, 13,5 en 15 % in de imperialistische landen. Wat de halfkolonies betreft zijn deze officiële gegevens veel te laag aangegeven. Ronald Müller citeert bronnen waaruit blijkt, dat de werkelijke winstvoet van de buitenlandse farmaceutische firma’s in Colombia bijv. rond de 136 % lag, terwijl de officieel opgegeven winstvoet slechts... 6,7 % bedroeg![30]

De laatste tien jaar vóór de onafhankelijkheid van de republiek Zaïre bereikten de Belgische koloniale ondernemingen in Congo een winstvoet die tweemaal zo hoog lag als die van de in België opererende nv’s. Met slechts 16 % van het totale aandelenkapitaal van alle Belgische nv’s brachten die koloniale ondernemingen een derde van de winsten van deze nv’s op.

Tot welke tegenspraken Emmanuels veronderstelling leidt, wordt duidelijk uit zijn cijfervoorbeelden, waarin hij (met enkele uitzonderingen)[31] in de kolonies een identieke- of hogere organische samenstelling van het kapitaal dan in de metropolen vooronderstelt.[32] De met de geest van Marx’ Kapital corresponderende werkhypothese, volgens welke er in de onderontwikkelde landen een veel kleinere kapitaalmassa, een veel geringere organische samenstelling van het kapitaal en een lagere meerwaardevoet bestaan,[33] die echter de gevolgen van de geringere organische samenstelling van het kapitaal geenszins neutraliseert, stipt hij zelfs niet aan. Maar deze hypothese stemt volledig overeen met de werkelijke ontwikkeling van het internationale kapitaal sinds honderd jaar en zou bijv. in de volgende waardeformule samengevat kunnen worden (A is het geïndustrialiseerde, B het onderontwikkelde land):
Waarde van het door A voortgebrachte warenpakket
5.000c + 4.000v + 4.000m = 13.000; winstvoet 44 %.
Waarde van het door B voortgebrachte warenpakket
200c + 2.000v + 1.800m = 4.000; winstvoet 82 %.

Als zich een nivellering van de winstvoet zou voordoen, dan zou inderdaad een deel van de in B geproduceerde meerwaarde naar A worden overgebracht. De ‘internationale productieprijzen’ van beide warenpakketten zouden dan de volgende structuur hebben:
A: 5.000c + 4.000v + 4.680pr = 13.680 productieprijs
B: 200c + 2.000v + 1.120pr = 3.320 productieprijs.

De ‘internationale gemiddelde winstvoet’ zou dan ± 52 % bedragen. De extra winst voor het kapitaal uit de metropolen zou relatief gering zijn, het verlies aan meerwaarde voor het koloniale kapitaal aanzienlijk.[34] Dit stemt volledig overeen met de empirische tendens. Maar de voorwaarde voor die nivellering zou een duurzame en aanzienlijke kapitaalafvoer van A naar B zijn, een relatieve daling van de vraag naar de in A voortgebrachte producten en een snelle stijging van de vraag naar producten uit B. Als die bewegingen zich niet voordoen, blijft ook de ‘internationale nivellering van de winstvoeten’ uit. Dan zal er relatief weinig kapitaal naar B stromen. Dan zal het door de ‘ongelijke ruil’ veroorzaakte waardeverlies van B ten gunste van A de accumulatie van het productieve kapitaal in B vertragen. Dan wordt de dalende werkgelegenheid in B, d.w.z. de lage lonen die Emmanuel tot uitgangspunt van zijn argumentatie maakte, juist verklaard door dit tragere accumulatietempo van het productieve kapitaal.[35]

Uitgaande van zijn eclectische waardetheorie en zich verstrikkend in de netten van de macro-economische globalisering heeft Emmanuel later geprobeerd om Lenins hele imperialismetheorie ter discussie te stellen en de omvang van de kapitaalexport naar kolonies in de tijd vóór de Eerste Wereldoorlog, op zoek naar surpluswinst, als mystificatie te ontmaskeren. Daarbij begaat hij twee, voor een zo verstandige econoom verbazingwekkende fouten.[36]

Ten eerste haalt Emmanuel langlopende kapitaalbewegingen en inkomensbewegingen uit het buitenland door elkaar — ofschoon iedere gedetailleerde betalingsbalansstatistiek deze twee stromen scheidt. Als de zonen en kleinzonen van renteniers precies evenveel pond sterling aan rentes en dividenden van, laten we zeggen, Amerikaanse spoorwegaandelen of Indiase staatsleningen opstrijken en repatriëren als het kapitaal dat Britse ondernemers exporteren om goudmijnen, rubberplantages of olievelden te ontwikkelen, dan kan dat in een vereenvoudigende statistiek wel leiden tot een ‘nul-kapitaalbeweging’. Maar in de economische realiteit zijn daarmee de nieuw gestichte bedrijven niet verdwenen, behalve op papier. Waarom deze bedrijven in het buitenland en niet in Groot-Brittannië worden gesticht, is een vraag die Emmanuel niet alleen niet beantwoordt, maar zelfs niet eens stelt.[37]

Ten tweede vergeet Emmanuel, dat de inkomensstroom uit de kolonies naar het moederland de kapitaal stroom in omgekeerde richting niet alleen niet ‘opheft’, maar als opbrengst van deze investeringen beschouwd moet worden. Men moet die dus optellen bij de geherinvesteerde winsten om de winstvoet van de geëxporteerde kapitalen te kunnen schatten. Telt men daar ook nog dat deel van de winst bij op, dat door de kapitalisten en hun bedienden in de kolonies zelf is uitgegeven, en corrigeert men Emmanuels cijfers op basis van die van Imlah, dan komt het totale rendement van de buitenlandse investeringen dichter bij de 10 % dan bij Emmanuels magere 3 %. Dit hoge rendement verklaart dan ook, waarom de Britse kapitalisten zoveel kapitaal in het buitenland in plaats van in hun eigen land hebben geïnvesteerd.

Christian Palloix heeft enkele zwakke punten in Emmanuels argumentatie ingezien.[38] Maar ook hij kan, o.a. vanwege zijn eclectische waardetheorie,[39] het probleem van de ongelijke ruil niet oplossen. Hij gaat in op de door de Tsjecho-Slowaakse marxist T. Pavel opgestelde thesen[40] — die de buitenlandse handelspolitiek van de Sovjetbureaucratie verdedigen — en definieert de ‘internationale waarden’ als gemiddelden[41] tussen de ‘lagere waarden’ van de geïndustrialiseerde landen en de ‘hogere waarden’ van de kolonies en halfkolonies. Hij komt tot de volgende formule, waarin v de waarde, a de uitvoer, b de invoer, 1 het onderontwikkelde land, 2 het geïndustrialiseerde land en v’ de ‘internationale waarde’ voorstellen:
v1a > v’a > v2a
v1b > v’b > v2b.
Hieruit concludeert hij: ‘Pavel vergeet dat land 2, het ontwikkelde land, door de productie van a op te geven, juist door de import van dit product verliest (verschil v’a — v2a), wat het door de export wint (verschil v’b — v2b). Men kan dezelfde redenering op land 1, het onderontwikkelde land, toepassen. De verdeling van het voordeel of van het surplus dat uit de internationale specialisering voortvloeit, is alle landen ten goede gekomen. Er doet zich geen overdracht voor.’[42]

Ten eerste is zijn conclusie uit de formule mathematisch onjuist: ze zou slechts juist zijn, als de verschillen (v’a — v2a) en (v’b — v2b) identiek waren, wat geenszins automatisch uit die formule blijkt. Ten tweede impliceert deze conclusie de ‘harmonistische’ hypothese van Ricardo, dat de kapitalen van het moederland ‘uitrekenen’, hoe zij de in de metropolen al bestaande productie op een meer rendabele manier over de hele wereld moeten verdelen. Het werkelijke historische proces verloopt omgekeerd: die kapitalen proberen zich internationaal uit te breiden overeenkomstig de behoeften van de binnenlandse productie van meerwaarde en valorisering van kapitaal. De hypothese van een Engelse katoenproductie, die naar de VS, Indië of Egypte ‘verplaatst’ wordt, omdat katoen daar ‘rendabeler’ geproduceerd kan worden, is absurd. De katoenproductie werd in die landen door de expansie van de Engelse textielindustrie in het leven geroepen. Daarmee vervalt echter het zogenaamde verlies in het moederland, dat de waren die het nu invoert zelf even goedkoop had kunnen vervaardigen als de waren die het nu uitvoert.

En ten derde moet het ‘relatieve voordeel’, dat beide landen uit de buitenlandse handel kunnen trekken, als ‘bewijs’ dienen, dat er zich geen waardetransfer voordoet. Maar in zijn polemiek tegen Ricardo onderstreept Marx juist, dat de twee tegelijkertijd kunnen plaatsvinden: ‘relatief voordeel’ voor beide landen én waardetransfer.[43]

Als men Palloix’ formule inhoudelijk correct wijzigt, nl.

v’a = v’b, indien

v1a > v’a en

v’b > v2b,
dan blijkt dat er zich inderdaad een waardeoverdracht, d.w.z. ruil van verschillende arbeidskwanta, heeft voorgedaan.

Nu kunnen we met behulp van ons cijfervoorbeeld, dat we in de polemiek tegen Emmanuel hebben gebruikt, de inhoud van de ‘ongelijke ruil’ preciezer omschrijven. We nemen nogmaals een waardestructuur van de productie aan van
5.000c + 4.000v + 4.000m = 13.000 in het imperialistische, en
200c + 2.000v + 1.800m = 4.000 in het onderontwikkelde land.

Om de argumentatie niet onnodig ingewikkeld te maken, voeren we nog drie vereenvoudigende veronderstellingen in:
1. dat die ‘waarden’ precies overeenkomen met internationale waarden, d.w.z. met wereldmarktwaarden;
2. dat de totale uitvoer van het onderontwikkelde land naar het imperialistische gaat;
3. dat de handelsbalans van beide landen in evenwicht is en dat er geen rekening gehouden wordt met al die posten op de betalingsbalans, die aan de waardeoverdracht van de halfkolonie naar de metropool toegevoegd dienen te worden.

Waren ter waarde van 4.000 (miljoen frank) van de halfkolonie worden dus geruild tegen waren ter waarde van 4.000 (miljoen frank) van de imperialistische metropool. Op de wereldmarkt zal de equivalentie van de internationale waarden (wereldmarktwaarden) de volgende vorm hebben:
1.538cA + 1.231vA + 1.231mA = 200cB + 2.000vB + 1.800mB.

Er worden gelijke internationale waarden tegen gelijke internationale waarden geruild. Waar verschuilt zich dan de ‘ongelijke ruil’ achter die equivalentie? In het feit, dat die ‘gelijke internationale waarden’ ongelijke arbeidskwanta vertegenwoordigen. In het warenpakket dat de metropool uitvoert, schuilen, laten we zeggen, ca. 300 miljoen arbeidsuren; in het warenpakket dat de halfkolonie uitvoert, schuilen daarentegen, laten we zeggen, 1.200 miljoen arbeidsuren.

Het verschil tussen die beide arbeidskwanta is niet eenvoudig de weerspiegeling van het verschil in arbeidsloon (met zo’n theorie zouden we van Marx en zelfs van Ricardo teruggekeerd zijn naar de tegenspraken van de primitieve arbeidswaardetheorie van Adam Smith). Als we aannemen dat de gemiddelde arbeidsdag in beide landen even lang is, en dat de in de exportindustrie werkzame arbeiders in B viermaal zo talrijk zijn (bijv. 600.000) als in de metropool (bijv. 150.000), dan zou het geldloon (variabel kapitaal per arbeider) 8.207 frank zijn in A en 3.333 frank in B. Deze verhouding van 1 op 2,5 zou al zeer verschillend zijn van die tussen 300 miljoen en 1.200 miljoen arbeidsuren. Maar op zichzelf genomen zou deze in geen van beide gevallen een uitspraak doen over de reële lonen.

De ongelijke ruil ligt in de ruil van het product van 300 miljoen tegen het product van 1.200 miljoen arbeidsuren; d.w.z. in het feit dat op de wereldmarkt het arbeidsuur van het ontwikkelde land als productiever en intensiever geldt dan dat van het achtergebleven land. Houdt die ruil van equivalente internationale warenwaarden, die uit ongelijke arbeidskwanta bestaan, nu een internationale waardeoverdracht in?

Op het eerste gezicht zou men de vraag als zuivere retoriek kunnen afdoen. Statisch en geïsoleerd beschouwd lijkt het van nauwelijks enig belang of men de wereldmarkt dan wel de nationale markt als waarde bepalend beschouwd (Theoretisch is volgens Marx de tweede stelling de juiste.) In het eerste geval vindt geen waardeoverdracht in de eigenlijke zin van het woord plaats, aangezien op de markt niet-vergoede, niet-erkende arbeid, d.w.z. maatschappelijk verkwiste arbeid, immers niet waardevormend is. In het tweede geval kan men zeggen dat de nationaal-maatschappelijk volstrekt noodzakelijke (onder voorwaarden van maatschappelijk gemiddelde arbeidsproductiviteit gepresteerde) arbeid internationaal wel lager aangeslagen wordt dan die in de ontwikkelde landen, maar toch in feite volledig waardevormend is.

Maar verlaat men de statische voor de dynamische beschouwingswijze — de enige, die in overeenstemming is met een strikte toepassing van de waarde- en meerwaardetheorie — dan wordt het beeld volkomen anders. Land A beschikt nu over, een precies afgebakend arbeidspotentieel: productie,[44] consumptie en accumulatie (uitgebreide reproductie) worden door het totale aantal geleverde arbeidsuren nauwkeurig begrensd. Laat ons aannemen dat in land A de waarde van het totale jaarlijkse product 50.000 (miljoen frank) en van de nieuw geschapen waarde 30.800 (miljoen) is, zodat het exportpakket ongeveer 26 % van de jaarlijkse productie vertegenwoordigt, en het tegen waren van de halfkolonie geruilde exportpakket ongeveer 11,55 % van de nieuw geschapen waarde bevat (om het voorbeeld niet te compliceren veronderstellen we een identieke waardestructuur van het jaarlijkse product, het exportpakket en de naar de halfkolonies geëxporteerde waren). Het totale aantal levende, waardevormende arbeidsuren, dat land A ter beschikking staat, bedraagt bijv. ongeveer 2,6 miljard (1,3 miljoen productieve arbeiders, die 50 weken per jaar 40 arbeidsuren per week leveren).

Indien er nu geen ongelijke ruil had plaats gevonden, dan had A het uit de halfkolonie geïmporteerde warenpakket niet met 300 miljoen arbeidsuren, maar met 1.200 miljoen arbeidsuren moeten betalen. A zou dan ook slechts in staat zijn geweest om een fractie van die import te verwezenlijken. De bronnen voor consumptie en accumulatie zouden in ieder geval aanzienlijk gereduceerd zijn en de economische groei vertraagd. In die zin heeft de formule ‘internationale waardeoverdracht’ wel degelijk een tastbare betekenis.

Bij deze door de ‘ongelijke ruil’ bewerkte internationale waardeoverdracht (overdracht van arbeidskwanta) komt nog dát deel van de in B geaccumuleerde meerwaarde, dat aan de kapitalisten uit de metropolen toebehoort en daarheen wordt afgevoerd, evenals de aanzienlijke kosten, waarmee de onderontwikkeling land B in de vorm van betalingen voor ‘internationale diensten’ (transport- en verzekeringskosten, enz.)[45] belast De ongelijke ruil leidt dus tot een waardeoverdracht (transfer van arbeidskwanta, d.w.z. van economische rijkdommen), en dit niet in tegenspraak met de waardewet, maar juist door toepassing daarvan — niet wegens een internationale nivellering van de winstvoeten, maar in weerwil van het ontbreken daarvan. Wij zijn van mening dat deze analyse van de bronnen van de ongelijke ruil in overeenstemming is met zowel met de marxistische waardetheorie als het werkelijke historische proces. Deze stelt ons in staat het naast elkaar bestaan van hogere winstvoeten, lagere lonen, accumulatie van het kapitaal en arbeidsproductiviteit in de onderontwikkelde landen evenals de relatieve verrijking van de metropolen ten koste van de kolonies en halfkolonies door waardeoverdracht als gevolg van de ruil van ongelijke arbeidskwanta op de wereldmarkt te begrijpen en te verklaren.

Een kritische beschouwing van de aan Emmanuels boek toegevoegde controverse met Charles Bettelheim bevestigt nogmaals de elementen van een op Marx’ waarde- en meerwaardetheorie gefundeerde, alzijdige verklaring van het ontwikkelingsverschil tussen metropolen en kolonies en halfkolonies. Voor Emmanuel zijn de lonen de ‘onafhankelijke variabele’ van de economische ontwikkeling in het kapitalisme.[46] In de onderontwikkelde landen zouden de lagere lonen hebben geleid tot ‘arbeidsintensieve’ investeringen, waardoor het productiviteitsverschil versterkt werd.[47] In de metropolen maakte de groeiende vakbondsorganisatie (monopolisering van het aanbod van de waar arbeidskracht) tegen het einde van de 19de eeuw een verhoging van de reële lonen mogelijk.[48] Daardoor zou in de metropolen de dwang ontstaan zijn tot kapitaalintensieve groei. De verschillen in productiviteit zouden dus gevolg en geen oorzaak zijn van de loonverschillen.

Bettelheim verzet zich tegen die stelling die hij evenals wij, als een herziening van de marxistische waardetheorie beschouwt. Aan de basis van de ongelijke ruil liggen volgens hem een ongelijke ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit en de voor de halfkolonies kenmerkende productieverhoudingen: o.a. in de exportafdeling worden vele producenten gerekruteerd uit de laag van het halfproletariaat, dat in de loonarbeid slechts een aanvullend inkomen zoekt naast de in de landbouwsector verworven levensmiddelen, zodat het arbeidsloon diep onder het levensminimum kan dalen, zonder dat dit iets zegt over de feitelijke levenssituatie van dit halfproletariaat. Bettelheim spreekt de stelling van de relatieve autonomie van de ontwikkeling van lonen en behoeften tegen, en herinnert aan Marx’ opvatting, dat de ontwikkeling in de sfeer van de consumptie en de lonen bepaald wordt door de ontwikkeling in de sfeer van de productie.[49]

In deze controverse begaan beide antagonisten de fout, dat ze een complexe en geïntegreerde ontwikkeling van de kapitalistische wereldeconomie kunstmatig versnipperen in onderling onafhankelijke logische reeksen. De ongeveer sinds het midden van de 19de eeuw in de onderontwikkelde landen enerzijds en in de metropolen anderzijds divergerende loonontwikkelingstendens is zonder twijfel een feit, en heeft ongetwijfeld de internationale economische ontwikkeling beïnvloed. Maar deze ontwikkeling is bepaald geen deus ex machina, die onafhankelijk van de ontwikkelingstendensen op lange termijn van de kapitalistische productiewijze de structuur van de wereldeconomie bepaalde. Integendeel: de op lange termijn steeds sterker divergerende ontwikkelingstendens van de lonen is niet de oorzaak, maar het gevolg van algemene ontwikkelingstendensen van de kapitalistische wereldeconomie. De ontwikkeling op lange termijn van de lonen hangt af van de ontwikkeling op lange termijn van het industriële reserveleger en van de ontwikkelingstendens van de arbeidsproductiviteit in de consumptiegoederen producerende afdeling II (en in de landbouw). Beide tendensen worden op hun beurt door twee factoren bepaald: de uitgangspositie van de verhouding tussen vraag en aanbod van de waar arbeidskracht en de seculaire tendens van de kapitaalaccumulatie. De eerste factor verklaart, waarom de lonen in de zgn. ‘lege’ kolonies zoals de VS, Australië, Canada en Nieuw-Zeeland hoger waren (die kolonies waren leeg o.a. door de systematische uitroeiing van de oorspronkelijke bewoners). De tweede factor verklaart, waarom de lonen in de landen van West-Europa tussen het midden van de 18de en het midden van de 19de eeuw langdurig gedaald zijn, en waarom die tendens sinds de tweede helft van de 19de eeuw in zijn tegendeel is omgeslagen.

Zolang de kapitaalaccumulatie zich hoofdzakelijk op de interne markt voltrok door ontwrichting van de prekapitalistische productieprocessen en maatschappelijke klassen, vernietigde zij meer arbeidsplaatsen dan zij schiep. Het industriële reserveleger nam dus tendentieel toe en daarmee ook het onvermogen van de arbeiders om een sterke vakbeweging op te bouwen, d.w.z. een relatief monopolie op het aanbod van de waar arbeidskracht te bereiken en nieuwe behoeften in het maatschappelijk erkende bestaansminimum (waarde van de waar arbeidskracht) te integreren. Daarom daalden de reële lonen op lange termijn. Maar zodra de kapitaalaccumulatie niet meer hoofdzakelijk plaatsvond door het verval van de prekapitalistische lagen op de binnenlandse markt maar door expansie op de buitenlandse, begon deze in de metropolen meer arbeidsplaatsen te scheppen dan zij vernietigde, juist omdat de arbeidsplaatsen in de onderontwikkelde landen vernietigd werden.[50] Juist uit die omstandigheid moet verklaard worden, waarom de seculaire trend neigde naar geleidelijke vermindering van het industriële reserveleger in de metropolen en geleidelijke groei daarvan in de onderontwikkelde landen, wat op zijn beurt de divergentie van de reële lonen in beide delen van de wereld verklaart. Verre van een onafhankelijke variabele te zijn, wordt de divergerende ontwikkeling van de lonen in de metropolen en de halfkolonies sinds het midden van de 19de eeuw bepaald door een wisselwerking tussen beiden en bestaat uit twee complementaire delen van hetzelfde accumulatieproces van het kapitaal op wereldschaal, resp. twee fundamentele aspecten van de gevolgen van dit proces voor de maatschappelijke en economische ontwikkeling. De formule waarvan verschillende auteurs zich in dit verband bedienen, nl. de elkaar wederzijds bepalende ontwikkeling van het kapitalistische centrum en onderontwikkeling van de kapitalistische periferie, gaat volledig op.[51]

De door Emmanuel als bewijs voor zijn stelling aangehaalde divergentie tussen de in de landbouwproductie gespecialiseerde landen Australië en Nieuw-Zeeland — met hoge lonen — en landen zoals Algerije en Portugal, die ondanks het feit dat ze in de wereldmarkt geïntegreerd zijn en op een soortgelijke manier gespecialiseerd zijn in de uitvoer van landbouwproducten, onveranderd onderontwikkelde landen met lage lonen gebleven zijn,[52] kan beter verklaard worden met onze stelling dan met een tautologische omweg langs de ‘blokkering’ van de behoeften en dus van de waarde van de waar arbeidskracht op het niveau van het fysiologische levensminimum in de onderontwikkelde landen. In de ‘lege’ landen Australië en Nieuw-Zeeland was de hele bevolking van meet af aan in de kapitalistische warenproductie geïntegreerd en bestond hoofdzakelijk uit zelfstandige warenproducenten die zelf eigenaar waren van hun productiemiddelen (eigenaar van de overvloedig voorhanden, uiterst goedkope of kosteloze bodem). Ze waren dus zeker van een hoog levensminimum, waarmee de prijs van de waar arbeidskracht moest concurreren om loonarbeid überhaupt mogelijk te maken. In Portugal en Algerije daarentegen leefde de massa van de bevolking buiten het bereik van de kapitalistische warenproductie. De langzame ontbinding van de prekapitalistische productieverhoudingen betekende een toenemende verarming van de inheemse bevolking, die bereid gevonden werd om haar arbeidskracht tegen steeds lagere prijzen te verkopen, om de drukkende last van de grondrente, de woeker en de belastingen tenminste enigszins te kunnen dragen. Zo ontstond een industrieel reserveleger dat op lange termijn de vernietiging van de inheemse ambachten en het losmaken van de inheemse boeren van hun grond begeleidde en dat de blokkering van de lonen en behoeften verklaart en niet eenvoudig als axioma vooropstelt.

In tegenstelling tot Emmanuel vertrekt Bettelheim methodologisch correct van de productieverhoudingen en het relatieve productiviteitsverschil, om de fundamenteel divergerende ontwikkelingstrend van de halfkolonies en de metropolen te begrijpen. Hierbij houdt hij echter onvoldoende rekening met de concrete vormen waarin de eerste op de laatste terugwerkt en die het productiviteitsverschil gefixeerd resp. voortdurend hebben uitgebreid. Het is niet voldoende om historische gegevens te citeren, die verklaren waarom de industrialisering zich eerst in West-Europa en niet in China, India of Latijns-Amerika heeft doorgezet. Deze gegevens — die we uitvoerig in onze Traité d’économie marxiste geanalyseerd hebben — verklaren slechts het oorspronkelijke verschil. Maar dat kon op den duur kleiner worden, zoals bijv. in het geval van Japan, dat pas een eeuw na Engeland geïndustrialiseerd werd, maar nu al de gemiddelde arbeidsproductiviteit in Engeland heeft geëvenaard, zo niet overtroffen.

Uit het aanvankelijke productiviteitsverschil kan men het huidige niet volledig verklaren. Om dit te verklaren moet aangetoond worden hoe de wereldeconomie sinds 200 jaar functioneert om dit verschil te fixeren en te vergroten. Bettelheim spreekt in dit verband van de ongelijke ontwikkeling van de productiekrachten tussen het centrum en de periferie, die het ongelijke niveau van de arbeidsproductiviteit zou bepalen. In het kapitalisme is de ontwikkeling van de productiekrachten evenmin een zelfstandige variabele als de ontwikkeling van de levensstandaard, maar kan slechts het resultaat zijn van een bepaald accumulatietempo van het productieve kapitaal en van zijn organische samenstelling. Hierdoor wordt het voor Bettelheims argumentatie centrale probleem van het productiviteitsverschil dat niet aan het kapitalisme voorafgaat maar door het kapitalisme zelf wordt voortgebracht, teruggebracht tot het probleem van de internationale kapitaalaccumulatie. En dit probleem kan men niet oplossen als men niet inziet, dat de specifieke vorm van de kapitalistische wereldeconomie in het imperialistische en gedeeltelijk ook al in het pre-imperialistische tijdperk tot voorwaarde had dat de accumulatie van industrieel kapitaal in de metropolen de accumulatie van industrieel kapitaal in de Derde Wereld beslissend remde.

De problematiek van de ‘ongelijke ruil’ verwijst in laatste instantie naar de verschillende maatschappijstructuur in de onderontwikkelde landen. In dit opzicht zijn we het volstrekt eens met Emmanuel, Palloix en Samir Amin, en hebben we er al voor die auteurs op gewezen, dat de voor de accumulatie van het kapitaal ongunstiger voorwaarden in die landen tot maatschappelijke oorzaken te herleiden zijn, die door het imperialisme gefixeerd zijn.[53] Ook met Andre Gunder Franks fundamentele stelling gaan we in dit opzicht akkoord: de ontwikkeling van het kapitalisme zelf produceert het naast elkaar bestaan van de ‘overontwikkeling’ van de metropolen en de onderontwikkeling van de kolonies en halfkolonies. Ons meningsverschil met Andre Gunder Frank heeft betrekking op zijn analyse van de mechanismen die die afhankelijkheid mogelijk maken. Hij ziet deze in de kapitalistische aard van de economie van die landen (die hij verwart met ondergeschiktheid aan de kapitalistische wereldmarkt). Wij zien ze in de specifieke combinatie van prekapitalistische, halfkapitalistische en kapitalistische productieverhoudingen die kenmerkend is voor de maatschappij van die landen.[54] In zijn latere werken, vooral in zijn nog niet gepubliceerde boek Towards a Theory of Capitalist Underdevelopment, poogt Andre Gunder Frank tenminste gedeeltelijk rekening te houden met die gerechtvaardigde kritiek. Hij let nu ook op de gevolgen van de integratie in de wereldmarkt voor de roofbouw op grond en arbeidskracht in bepaalde gebieden van de kolonies en halfkolonies.[55] De voorbeelden die hij geeft zijn ongetwijfeld overtuigend. Maar hij gebruikt het begrip ‘productiewijze’ op een onnauwkeurige manier. Wat hij er in feite mee bedoelt is ‘productietechniek’ of ‘organisatie van de productie’, maar niet maatschappelijke productieverhoudingen.[56] Maar juist die maatschappelijke productieverhoudingen zou hij mede in zijn analyse moeten betrekken, om de ‘ontwikkeling van de onderontwikkeling’ te kunnen begrijpen uit de instandhouding van de pre- en halfkapitalistische productieverhoudingen als gevolg van de specifieke vorm van de integratie in de wereldmarkt.[57] Omdat hij met die doorslaggevende factor geen rekening houdt, kan Frank ook niet verklaren waarom de uitbreiding van de warenproductie voor de uitvoer juist in de kolonies en halfkolonies niet het cumulatieve groeiproces van kapitaalaccumulatie en kapitalistische productie op gang heeft gebracht, dat deze in de imperialistische landen (met inbegrip van Rusland) en in de ‘blanke dominions’ ongetwijfeld wél veroorzaakt heeft en dat Lenin in zijn Ontwikkeling van het kapitalisme in Rusland heeft geanalyseerd. Het antwoord is dat onder de gegeven productieverhoudingen en in de gegeven maatschappijstructuur het voornaamste deel van het maatschappelijk meerproduct niet voor productieve doeleinden gebruikt werd. Er heeft zich m.a.w. wel accumulatie van kapitaal voorgedaan, maar 1. van buitenlands kapitaal en 2. van binnenlands (voornamelijk onproductief geïnvesteerd) geld- en niet industrieel kapitaal.[58]

Dezelfde argumentatie werpt licht op de ontwikkeling van Noord- en Zuid-Amerika gedurende de 19de eeuw, die voor vele economische historici een bron van verwarring is.[59] Noch raciologische noch klimatologische factoren kunnen die ontwikkeling verklaren, maar slechts het overwicht van het kleine, zelfstandige kapitalistische warenbedrijf in de Noord-Amerikaanse landbouw, in tegenstelling tot het overwicht van de grote haciënda, al dan niet gecombineerd met de op natuurlijke economie gebaseerde indianengemeenschappen in Zuid-Amerika. In het eerste geval wordt de accumulatie van het kapitaal inderdaad door de honkvastheid van de kleine farmers voor lange tijd geremd, hetgeen o.a. verklaart waarom de Verenigde Staten ondanks hun reusachtige natuurlijke rijkdommen in de 19de eeuw niet het dominerende kapitalistische industrieland op wereldniveau waren.[60] De door het relatief hoge levensminimum van de Noord-Amerikaanse farmer bepaalde hoge reële lonen en het voortdurende tekort aan arbeidskracht leidden op hun beurt al direct tot een hoger industrialiseringspotentieel. Het heeft zich evenwel pas doorgezet vanaf het moment dat het wegvallen van de frontier begon te verhinderen, dat de door de concurrentie bedreigde farmers uitweken om nieuwe grond te bezetten en de massale emigratie van het Europese industriële reserveleger naar de VS de noodzakelijke aanvullende arbeidskrachten leverde voor een snelle industrialisering.

Daarentegen impliceert de bijzondere agrarische structuur van Latijns-Amerika van meet af aan een veel lager loonpeil en een beperktere binnenlandse markt. Uit die toestand vloeit weliswaar een vroegere industrialisering voort met productie voor de wereldmarkt (bijv. de Cubaanse suikerindustrie) of luxeproducten voor de inheemse heersende klassen (bijv. bepaalde textielmanufacturen in Zuid-Amerika) in een omvang die gelijkwaardig is aan die van de vroege industrialisering van bijv. Canada).[61] Deze industrialisering kan zich echter niet volledig doorzetten, omdat de scheiding tussen landbouw en ambachten in de haciënda zich slechts langzaam of helemaal niet voltrekt en de massa van de inheemse bevolking niet in een expanderend proces van warencirculatie betrokken wordt.[62]

Het neokolonialisme[63] of neo-imperialisme verandert dit fundamentele ontwikkelings- en productiviteitsverschil niet en schakelt ook de ‘ongelijke ruil’ niet uit. De bronnen van de uitbuiting van de halfkolonies door de imperialistische metropolen stromen integendeel vandaag rijker dan ooit. Er heeft zich alleen een dubbele vormverandering voorgedaan: ten eerste is het aandeel van de koloniale surpluswinsten relatief verminderd ten gunste van de waardeoverdracht via de ‘ongelijke ruil’; ten tweede verschuift de internationale arbeidsverdeling geleidelijk in de richting van een ruil van lichte industriële producten tegen machines, outillage en voertuigen, als aanvulling op de ‘klassieke’ ongelijke ruil van grondstoffen en voedingsmiddelen tegen industriële consumptiegoederen. Maar in laatste instantie is waarde overdracht niet gebonden aan een bepaalde vorm van materiële productie noch aan en bepaalde industrialiseringsgraad, maar aan het niveauverschil van de kapitaalaccumulatie, de arbeidsproductiviteit en de meerwaardevoet. Slechts in het geval van een algemene homogenisering van de kapitalistische productie op internationaal niveau zouden de bronnen van de surpluswinst opdrogen. Als deze homogenisering zich niet voordoet, verandert alleen de vorm en niet de inhoud van de onderontwikkeling.

Bijzonder leerzaam is het ontwerp voor een optimal industry mix van de brave Bohuslav Herman:[64]

Landen Activiteiten
68 armste landen, o.a. China, India, Indonesië, Nigeria enz. Textiel, leerproducten, confectie, plasticbewerking, glas en keramiek, enkele lichte metaalproducten.
20 landen, waaronder Turkije, Egypte, Spanje(!) Enkele metaalproducten, enkele papierproducten.
17 landen, waaronder Brazilië, Mexico, Joegoslavië 0.a. scheepsbouw.
7 landen, waaronder Japan(!), Colombia, Zuid-Afrika Enkele machine-industrieën, productie van instrumenten enz.
Oost-Europa, zonder de Sovjet-Unie Enkele transportmiddelen.

Sovjet-Unie

Staal en enkele chemische industrieën.
West-Europa en Israël(!) Elektronische industrie, auto’s.
Argentinië, Australië, Canada Overige textiel, tricotage.
VS Instrumenten, apparaten, zware chemie, zware staalindustrie, petrochemie, vliegtuigen, farmaceutische industrie.

De toenemende accumulatie van het kapitaal in de halfkolonies is tegenwoordig een accumulatie van een specifiek type; het is een accumulatie van industriekapitaal, dat zich uit de grondstoffensector naar die van de verwerkende industrie begeeft, maar gemiddeld één of twee stappen achterblijft bij de in de imperialistische metropolen heersende vorm van de techniek resp. industrialisering. Zoals reeds aangetoond werd, is dit een gevolg van de beperkte binnenlandse markt, het geweldige industriële reserveleger en de tendens om met verouderde machines te industrialiseren. Die industrialisering geschiedt zowel met ‘afleggertjes’ van de Westerse industrie onder invloed van de versnelde morele slijtage van het vaste kapitaal als met speciaal voor die industrie vervaardigde verouderde uitrusting die op haar beurt uit de beperktheid van de markt voortvloeit, uit de geringe productiereeksen, die het voor de modernste machines benodigde kapitaal niet kunnen valoriseren).

Raymond Vernon stelt, dat ‘enkele ondernemingen terugvallen op producten en productieprocessen, die zij onder gunstiger marktomstandigheden al opgegeven hadden.’ Steunend op diverse onderzoeken voegt hij daaraan toe, dat ‘de tendens van filialen van Amerikaanse ondernemingen om in Mexico en Puerto Rico versleten outillage te gebruiken, aan het begin van de jaren ’60 aanzienlijk was.’ Ook K.K. Subrahmanian stelt categorisch vast: ‘Wij hebben gevallen gevonden, dat een in het buitenland al achterhaalde technologie naar India werd geëxporteerd. De germaniumtechnologie in plaats van de siliconentechnologie voor transistors is zo’n geval; Japan en Duitsland hebben de germaniumtechnologie al 10 à 15 jaar geleden opgegeven. (...) Op dezelfde manier zagen buitenlandse technici in een gieterij, dat slechts weinig toepassingen van de moderne techniek van de continugieterij, de vacuümgieterij enz. in gebruik waren.[65]

Jacques Gouverneur heeft zowel theoretisch als empirisch — aan de hand van gegevens van de Congolese industrie vóór de onafhankelijkheid — op overtuigende wijze aangetoond, dat de geringe omvang van de markt en de lage lonen (als gevolg van het industriële reserveleger) kapitalistische bedrijven dwingen tot de toepassing van een niet-optimale, hoewel op lange termijn verbeterende techniek.[66] Waar desondanks de optimale techniek wordt toegepast (wat in de halfkolonies slechts bij uitzondering het geval is, zoals bijv. in Argentinië), leidt dit tot een zeer lage capaciteitsbenutting: in de jaren 1961-1964 was het gemiddelde capaciteitsgebruik in de Argentijnse metaalverwerkende industrie (met uitzondering van de machinebouw) 50,1 % en in de machinebouw en elektro-apparatuur 47,7 %.[67]

In veel industrietakken ‘bepaalt de technologische noodzaak de mogelijke minimum omvang van de bedrijven, die bijna onafhankelijk lijkt te zijn van de combinatie van relatieve factorprijzen, vooral op een zeer laag loonniveau.’[68] Dat betekent, dat in dergelijke industrietakken één enkele of slechts een klein aantal firma’s, op basis van geïmporteerde technologie, van begin af aan een monopolie positie innemen, maar tegelijk gedwongen zijn om met een lage capaciteitsbezetting te werken, wat zeer hoge winstmarges noodzakelijk maakt om überhaupt winst te kunnen maken. Meir Merhav geeft een tabel die aantoont, hoe snel de productiekosten dalen of stijgen al naar gelang de productie met moderne technologie toe- of afneemt. Het gaat hier om berekeningen van het eind van de jaren ’50, maar die hebben sindsdien nog niets van hun geldigheid ingeboet:

Capaciteit en kosten [69]

Ammoniumnitraat            
capaciteit (in tonnen per dag) 50 100 150 300    
kapitaalkosten (in $ per ton) 117,4 89,3 75,6 57,3    
arbeidskosten (in $ per ton) 46 28,2 23 17,2    

bierflessen
           
capaciteit (aantal machines) 1 2 4 6 12  
kapitaalkosten (in $ per gros) 3,02 2,54 2,13 1,93 1,62  
arbeidskosten (in $ per gros) 3,09 2,31 1,93 1,80 1,67  

kogellagers
           
capaciteit (index) 100 200        
afschrijving (in yen per 1000) 12.600 16.000        
arbeidskosten (in yen per 1000) 57.000 41.600        

cement
           
capaciteit (in 1000 ton per jaar) 35 50 100 230 450 900
kapitaalkosten (in $ per ton) 12,5 11,5 10,8 10 8,8 7
arbeidskosten (in $ per ton) 16,2 15,5 15,2 14,7 11 9,4

Men zou nu de indruk kunnen krijgen, dat het internationale kapitaal met betrekking tot de industrialisering van de halfkolonies tegenstrijdige verwijten worden gemaakt. Aan de ene kant het verwijt, verouderde technologie te importeren. Aan de andere kant het verwijt, door de invoering van de modernste ‘kapitaalintensieve’ technologie een aanzienlijke groei van de industriële werkgelegenheid en daarmee een cumulatieve economische groei onmogelijk te maken. Maar die tegenstrijdigheid is slechts schijnbaar, omdat het internationale kapitaal in feite beide processen in de halfkolonies met elkaar verbindt. Onder druk van de concurrentie en de winstmaximalisering zijn de multinationale concerns gedwongen om zich in de halfkolonies zodanig te gedragen, dat beide gedragsvarianten en de combinatie daarvan op het gebied van de technologie onder de gegeven sociaaleconomische omstandigheden moet leiden tot een suboptimale ontwikkeling die de evenwichtsverstoringen vergroot en de economische groei extra hindernissen in de weg legt.

Daaruit vloeien twee belangrijke conclusies voort. Ten eerste kunnen de met de verouderde techniek voortgebrachte industrieproducten op de wereldmarkt niet met de in de metropolen voortgebrachte industrieproducten concurreren. De uitvoer van de halfkolonies blijft dus sterker op de grondstoffensector geconcentreerd dan de productie van die landen.[70] Daar die grondstoffensector echter niet meer de relatieve monopoliepositie op de wereldmarkt bezit, waarover deze in de tijd van het ‘klassieke’ imperialisme beschikte,[71] dalen de prijzen van de manufactureel of vroegindustrieel vervaardigde geëxporteerde grondstoffen van de halfkolonies tendentieel tot de productieprijs van de met de modernste techniek voortgebrachte grondstoffen in de metropolen. Dit dwingt de halfkolonies tot de import van een groeiende massa dure machines en nog duurdere reserveonderdelen uit de metropolen, om hun industrialisering te kunnen doorvoeren.[72] Op de wereldmarkt functioneert de metropool als een monopolistische verkoper van machines en uitrustingsgoederen, terwijl de halfkolonies hun positie van monopolistische verkoper van grondstoffen verloren hebben.[73] Zo wordt de stroom van waardetransfers via de verslechtering van de ruilverhoudingen voor de halfkolonies steeds breder.

Na 1972 kwam het tot een nieuwe stijging van de grondstoffenprijzen, voor een deel van speculatieve aard en beïnvloed door de korte inflationistische boom van 1972-1973, maar voor een deel ook als resultaat van werkelijke schaarsteverschijnselen, d.w.z. van de disproportie tussen de groei van de productie in de verwerkende industrie en de lagere groei van de grondstoffenproductie, juist als gevolg van de ongunstige prijsontwikkeling van de voorafgaande jaren die tot een lagere winst en minder investeringen in de grondstoffensector had geleid.[74] Deze nieuwe prijsstijging, die slechts voor een deel zal worden opgeheven door de gevolgen van de algemene economische recessie van 1974-1975, stelt de halfkoloniale bourgeoisie in staat om haar positie als junior partner van het imperialisme niet alleen politiek, maar ook financieel en economisch te verbeteren. Omdat het Amerikaanse imperialisme steeds afhankelijker wordt van de import van een reeks grondstoffen, groeit ook de gevoeligheid van de sterkste imperialistische macht tegenover dergelijke processen, wat de VS in dit kader wel eens tot militaire avonturen zou kunnen bewegen.[75]

Ten tweede blijft de wereldmarkt functioneren als een sifon die niet alleen lopend geproduceerde, maar ook gekapitaliseerde meerwaarde, d.w.z. kapitaal, uit de halfkolonies naar de metropolen overbrengt. Het chronische tekort op de betalingsbalans, dat de inzettende industrialisering van die landen begeleidt, wordt wel gecompenseerd door de ‘ontwikkelingshulp’ (die zich daarmee te kennen geeft als een hulp aan de machine-exporterende monopolies in de imperialistische landen),[76] maar die ‘ontwikkelingshulp’ leidt op haar beurt tot een toename van de schuldenlast, die een groeiend deel van de totale exportopbrengst van de halfkolonies verandert in rentes, die naar de metropolen gereëxporteerd worden. Eind 1972 waren de niet-afgeloste schulden van de halfkolonies tot in totaal $ 100 miljard gestegen. De aflossing slokte al 37,5 % van de exportopbrengst van Uruguay op, 31,5 % van die van Egypte, 25 % van die van Pakistan, 24,1 % van die van India, 22,2 % van die van Argentinië, 20,4 % van die van Afghanistan en 18,8 % van die van Turkije.

Met het binnendringen van het imperialistische kapitaal in de verwerkende industrie van de halfkolonies en de toenemende versmelting daarvan met het binnenlandse kapitaal van de ‘nationale bourgeoisie’ komt tegelijk een aanzienlijk deel van het kapitaalbezit in die landen in bezit van de imperialisten (dikwijls verhuld achter binnenlandse marionetten of in de meest uiteenlopende vormen van joint ventures, vaak in verbinding met staats-, nationale en internationale instellingen). Parallel hiermee doet zich een verholen kapitaalvlucht voor, o.a. in de vorm van hogere betaling aan internationale experts en technici. De betekenis van die experts en technici neemt toe naarmate de industrialisering verder voortschrijdt, omdat de verwerkende industrie veel afhankelijker is van de buitenlandse techniek dan de grondstoffenproductie.[77]

Hoe groot de massale armoede is, die door de chronische partiële en volledige werkloosheid veroorzaakt wordt, blijkt o.a. uit de volgende tabel.[78]

  Jaarlijks
BNP per
hoofd (in $)
Percentage
van het BNP
dat de 40 %
laagste in-
komenstrekk
kers ontvangen
Jaarlijks
BNP per
hoofd van
deze 40 %
(in $)
Jaarlijks
BNP per
hoofd van de
rijkste 20 %
(in $)
Kenia (1969) 136 10 34 462,4
Sierra Leone (1968) 159 9,6 38,8 540,6
Filippijnen (1971) 239 11,6 65,1 642,6
Tunesië(1970) 255 11,4 70,4 675,8
Equador (1970) 277 6,5 46,2 1018
Maleisië (1970) 330 11,6 91,2 924
Turkije (1968) 282 9,3 70 857,3
Brazilië (1970) 390 10 97,5 1200
Peru (1971) 480 6,5 79 1440
Zuid-Afrika (1965) 669 6,2 104,8 1940
Irak (1956)* 200 6,8 33,5 680

* Voor de val van de monarchie

Maar de werkelijke inkomensverschillen zijn nog veel groter, omdat de topinkomens van de 1 à 2 % rijkste inkomenstrekkers evenveel boven die van de zgn. ‘middenklassen’ liggen, als die van de middenklassen boven die van de armste 40 %. De massale armoede, die in deze inkomensverschillen ligt opgesloten, bepaalt de dynamiek en de grenzen van de beginnende industrialisering. Zoals een Argentijnse econoom het bondig uitdrukte: ‘Het systeem is georganiseerd om een inkomensconcentratie te produceren in de handen van een kwart van de bevolking, en tegelijkertijd een concentratie van het accumulatieproces van het kapitaal in die industrieën die direct of indirect de vraag van dit percentage van de bevolking bevredigen.’[79]

Maar ook een tegentendens verdient onze aandacht, nl. die van de arbeidsintensieve grootindustrie die afgewerkte producten voortbrengt en met een relatief goedkope uitrusting bedreven kan worden. In dergelijke industrietakken kan de aanwezigheid van goedkope arbeidskracht in de halfkolonies, mits met een toereikende infrastructuur en een ‘sociale normalisering’ in het belang van de kapitaalbezitters, de oprichting begunstigen van een op de export afgestemde lichte industrie van eindproducten, die als zodanig volledig voor de wereldmarkt werkt. De grens van een dergelijke tendens wordt in het eerste stadium uitsluitend door de transportkosten bepaald. Dit leidt tot de productie van transistorapparaten in Zuid-Korea, Hongkong en Formosa voor de Amerikaanse markt, textielproducten in Azië en conserven in Afrika voor de Noord-Amerikaanse resp. de West-Europese markt en tot de verplaatsing van de luciferindustrie naar de halfkolonies.[80] Een nieuw verschijnsel treedt op, de international sous-traitance. Singer heeft 120 bedrijven in het Verre Oosten die onderdelen voor zijn naaimachines produceren, Zwitserse horlogefabrieken laten onderdeeltjes op het eiland Mauritius faconneren, enz. Het loon verschil schept hier een surpluswinst ten gunste van het in de halfkolonies en niet ten gunste van het in de metropolen geïnvesteerde kapitaal.

Maar deze tendens kan zich niet onbeperkt doorzetten. De arbeidsintensieve industrietakken nemen (in vergelijking met de kapitaalintensieve halfautomatische en volautomatische takken) totaaleconomisch gezien tendentieel in betekenis af. Het monopoliekapitaal der metropolen maakt zich geheel of gedeeltelijk van deze moderne arbeidsintensieve productietakken in de halfkolonies meester. Doordat het monopoliekapitaal uit de metropolen echter zelf op de wereldmarkt de in de halfkoloniale landen voortgebrachte surpluswinsten opstrijkt die uit het loonverschil ontstaan, doet zich binnen het terrein van de imperialistische concerns een compensatieproces voor, nl. een herverdeling van de meerwaarde ten gunste van de monopolies die aan die export deel hebben en ten nadele van de andere, en geen werkelijke herverdeling van de meerwaarde ten gunste van de ‘nationale bourgeoisie’ van de onderontwikkelde landen. En hoe sterker de tendens tot verplaatsing van lichte industrietakken naar landen met goedkope arbeidskrachten, des te scherper moet de overeenkomstige concurrentiestrijd worden tussen de in die takken direct of indirect betrokken kapitalisten uit de metropolen. Deze concurrentiestrijd speelt zich af via rationalisering en automatisering, en neutraliseert op die manier het tijdelijke, door een loonverschil in het leven geroepen verschil in productiekosten ten gunste van de onderontwikkelde landen, schakelt m.a.w. de ten gunste van die landen werkzame surpluswinsten uit.

Een relatieve vooruitgang bij de industrialisering van landen als Brazilië (tot stand gebracht door buitenlands kapitaal) en Perzië (bereikt door kapitalisering van de olieopbrengst) is onbetwistbaar. Daarmee is een groei op gang gekomen, waarbij in deze landen een autonoom financierskapitaal ontstaat dat niet alleen nationaal maar ook internationaal actief wordt, met een zekere graad van autonomie tegenover het Westelijke en Japanse imperialisme, ofschoon wel nauw daarmee verbonden, zowel op politiek-militair als op financieel gebied. Men dringt door in de richting van bepaalde vormen van zware industrie (staal, petrochemie, kunstmest). In dit kader werd het begrip ‘subimperialisme’ ingevoerd, maar wij geven de voorkeur aan het begrip ‘imperialistisch relais-station’. De opkomst van een autonoom financierskapitaal is slechts één van de kenmerken, die pas in combinatie met elkaar een imperialistische structuur bepalen. De meeste andere kenmerken zijn in de samenleving en de economie van Brazilië, om van Perzië nog maar te zwijgen, klaarblijkelijk afwezig. Zolang deze landen kapitalistisch zijn zullen die ook afwezig blijven, als gevolg van de beperkte binnenlandse markt, de extreme achterlijkheid van de ‘inheemse’ landbouw, de belangenvervlechting van de heersende bankiers, industriëlen, technocraten en hoge staatsambtenaren (incl. militairen) enerzijds en grondbezitters, geldschieters, compradore-bourgeoisie en buitenlandse concerns anderzijds.[81]

Het meest tragisch blijkt het lot van de halfkolonies in de groeiende ondervoeding en sluipende hongersnood van deze landen. Terwijl zij in de jaren ’30 nog gemiddeld 14 miljoen ton graan exporteerden, moesten zij in de jaren ’60 al 10 miljoen ton graan importeren. De maatschappelijke wortels van deze tragedie liggen in de specialisering op voor de imperialistische afzetmarkt bestemde plantageproducten (in Afrika steeg alleen al de koffieproductie tussen 1959 en 1967 met 300 %), in de door een groeiende verarming en proletarisering van een aanzienlijk deel van de dorpsbevolking bepaalde invriezing van de gemiddelde agrarische arbeidsproductiviteit op een laag niveau, in de door de maatschappelijke polarisering veroorzaakte enorme verspilling van het agrarische meerproduct, verhevigd door een geweldige werkloosheid. De hongersnood van 1974-1975 werd direct veroorzaakt door de bewuste beperking van de graanproductie in de rijke exportlanden om een prijsverhoging te bewerkstelligen. De groeiende onafhankelijkheid van geïmporteerde buitenlandse technologie, die zonder de nodige voorstudies op lichtvaardige wijze wordt toegepast, veroorzaakt een keten van ecologische en maatschappelijke catastrofes.[82] Van beslissend belang blijft het feit, dat het laatkapitalisme en neokolonialisme een grondige industrialisering van de onderontwikkelde landen in het kader van de wereldmarkt evenmin kan verwezenlijken als in het ‘klassieke’ imperialisme. Ontwikkelings-, industrialiserings- en productiviteitsverschillen worden groter. Onder die voorwaarden blijven alle mechanismen werkzaam, die een permanente maatschappijcrisis in die landen begunstigen De arbeidende lagen in die landen moeten derhalve de revolutie voortstuwen tot op het punt, dat het losbreken uit de onderwerping aan de kapitalistische wereldmarkt door socialisering van de grote productiemiddelen en het maatschappelijk meerproduct de mogelijkheid schept om het landbouwprobleem op te lossen en een volledige industrialisering door te voeren. Niettemin kan de opbouw van een socialistische economie slechts internationaal tot stand worden gebracht.


[1] Vgl. de verscheidene bronnen die deze stelling bevestigen in onze Marxistische Wirtschaftstheorie, p. 472 e.v. Zie ook H. Myint, The Economics of the Developing Countries, Londen 1964, p. 53 e.v. — Bettelheim (Emmanuel, p. 317) wijst erop, dat het loon van het koloniale semi-proletariaat tot beneden het fysiologische bestaansminimum kan dalen. Zie ook Karl Marx, Das Kapital III, pp. 814-821.
[2] Günther Kohlmey, Karl Marx’ Theorie von den internationalen Werten, mit einigen Schlussfolgerungen für die Preisbildung im Aussenhandel zwischen den sozialistischen Staaten, Berlijn 1962, p. 76.
[3] Michael Barratt-Brown, After Imperialism, p. 76. — Volgens Imlah (‘The Terms of Trade in the United Kingdom’, in: Journal of History, nov. 1950) zijn de ruilverhoudingen tussen het einde van de jaren ’80 en vlak vóór de Eerste Wereldoorlog overigens met ca. 20 % in het voordeel van Engeland verbeterd.
[4] Michael Barratt-Brown, p. 110.
[5] Samir Amin, L’accumulation à l’échelle mondiale, Parijs 1970, p. 76.
[6] Committee on Invisible Exports, Britain’s Invisible Earnings, Londen 1967, p. 27.
[7] Samir Amin (pp. 90-91) vat verscheidene bekende bronnen samen. Voor de periode 1954-1965 wordt de verslechtering van de ruilverhoudingen voor de ‘Derde Wereld’ op 19 % geschat; voor de periode 1928-1965 voor Latijns-Amerika (behalve Venezuela) op 68 %. Volgens een berekening van de Verenigde Naties zijnde ruilverhoudingen tussen 1876-1880 en 1938 met 40 % verslechterd ten nadele van de landen van de ‘Derde Wereld’ (United Nations, Relative Prices of Exports and Imports of Underdeveloped Countries, New York, 1949, p. 22).
[8] Zie hiervoor Emmanuel, p. 246 e.v.
[9] We hebben deze tendens al in onze Marxistische Wirtschaftstheorie voorspeld (pp. 498-501). De prognose is inmiddels volledig bevestigd.
[10] We hebben deze tendens in Latijns-Amerika grondig geanalyseerd in ons artikel ‘Imperialismo y burguesia nacional en America Latina’, in Cuarta Internacional, nr. 2, feb. 1971, dat vooral betrekking heeft op materiaal uit Brazilië, Chili, Colombia en Argentinië. Voor een soortgelijke analyse van Peru, zie Anibal Quijano, ‘Nationalism and Capitalism in Peru’, in: Monthly Review, vol. 23, nr. 3, juli-aug. 1971.
[11] K.K. Subrahmanian, Import of Capital and Technology, People’s Publishing House, New Delhi 1972, pp. 44-45, 64-65. Raymond Vernon, p. 141. Business Week, 3 augustus 1974.
[12] Het Britse inkomen uit buitenlandse investeringen bedroeg vóór de Eerste Wereldoorlog £ 151 miljoen (het gemiddelde voor de periode 1906-1910) en £ 188 miljoen (gemiddeld voor de periode 1911-1913). In de jaren 1926-1930 was dit tot £ 245 miljoen gestegen, om in de jaren 1934-1938 tot £ 170 miljoen (gedevalueerd) te dalen. In 1965 had het bijna £ 1.000 miljoen bruto en £ 450 miljoen netto bereikt (het verschil tussen bruto- en netto-inkomsten was ondertussen geweldig gestegen, omdat grote hoeveelheden buitenlands en vooral Amerikaans kapitaal in Groot-Brittannië waren geïnvesteerd) (Report of the Committee of Invisible Exports, Britain’s Invisible Earnings, Londen 1967, pp. 21-23). Als men de koopkracht van het pond in 1965 op ongeveer 25 % van zijn koopkracht in 1914 schat, is het bruto inkomen van de Britse buitenlandse investeringen van ca. 200 miljoen goudpond in 1914 gestegen tot ongeveer 250 miljoen goudpond in 1965, het netto-inkomen daarentegen gedaald van 188 tot 125 miljoen goudpond.
[13] Pierre Jalée, L’impérialisme en 1970, p. 33 e.v. Harry Magdoff (pp. 145-147) benadrukt het feit dat de Amerikaanse regering het toltarief aanwendt om de halfkolonies te verhinderen verwerkte grondstoffen te produceren.
[14] In dit geval gaat het niet om ongelijke ruil, maar om een boekhoudkundige ‘herverdeling’ van de winstrevelatie. De meerwaarde die door de producenten van de kolonies en halfkolonies is voortgebracht en waarover we het hier hebben, is effectief gerealiseerd. In het geval van de ongelijke ruil, waar waren onder de ‘nationale’ productieprijs verkocht worden, wordt een bepaald gedeelte van de waarde resp. meerwaarde niet gerealiseerd.
[15] Het geval van de aluminiumconcerns en de heruitvoer van uit aluminium vervaardigde eindproducten (inclusief vliegtuigen) naar de bauxiet voortbrengende landen is klassiek. Een bijzonder voorbeeld is dat van de zgn. ‘ongelijke proteïneruil’: de uitvoer van goedkope lijnkoek bijv. uit West-Afrika (Nigeria) of vismeel uit Peru, gevolgd door invoer van melk afkomstig van de met die lijnkoek gevoede koeien. Hier gaat het niet alleen om een ruilverlies voor de halfkolonie, maar ook om een proteïneverlies (zie Georg Borgström, Overflodets Kris, Stockhoms FN-Förening, 1966).
[16] Dale R. Weigel, ‘Vues multinationales sur les sociétés multinationales’, in Finances et Développement, vol. 11, nr. 3, september 1974. Ronald Müller, ‘The Multinational Corporation and the Underdevelopment of the Third World’, in: G. K. Wilbers The Political Economy of Development and Underdevelopment, Random House, 1973, pp. 37-38, 40-43 (hier geciteerd naar de gestencilde versie die de auteur ons vriendelijk ter beschikking heeft gesteld).
[17] In dit verband moet onderstreept worden, dat een aanzienlijk deel van de in de halfkolonies ‘geïnvesteerde’ buitenlandse kapitalen niet uit werkelijke export van kapitaal, maar uit niet-uitgekeerde (d.w.z. door de lokale loonarbeid voortgebrachte) winst bestaat. Voor Latijns-Amerika noemt Theotonio Dos Santos (p. 77) voor de periode 1946-1967 het totaal van $ 4,4 miljard geherinvesteerde winsten van Amerikaanse maatschappijen, waartegenover een nieuw geïnvesteerd kapitaal staat er waarde van $ 5,4 miljard. Die 5,4 miljard moet daarbij dan nog vergeleken worden met de $ 14,8 miljard dollar, die het Amerikaanse kapitaal in dezelfde periode uit Latijns-Amerika gerepatrieerd heeft.
[18] Theotonio Dos Santos (p. 75-76) citeert de door de CEPAL gepubliceerde berekening, volgens welke de verslechterde ruilverhoudingen tussen 1951 en 1966 voor Latijns-Amerika (zonder Cuba) een totaal verlies van $ 26,4 miljard veroorzaakt heeft, d.w.z. het dubbele van wat als winsten naar de metropolen is afgevloeid. Deze som is hoger dan de totale ‘ontwikkelingshulp’ die Latijns-Amerika in die periode ontvangen heeft, waarbij bovendien nog rekening gehouden moet worden met het feit, dat volgens CEPAL minder dan de helft van die hulp uit daadwerkelijke import van nieuwe economische bronnen voor het continent bestond (p. 65).
[19] Samir Amins bewering (p. 106, 157), als zou Marx zich niet hebben beziggehouden met het probleem van de ‘accumulatie op wereldschaal’ in de 19de eeuw, is gebaseerd op een citaat uit een politiek artikel over de toekomst van India en houdt geen rekening met de talrijke passages in Das Kapital, de Grundrisse en de Theorien über den Mehrwert (die we in hoofdstuk 2 van dit boek geciteerd hebben) over de rol van de buitenlandse handel als middel om waarde uit minder naar meer ontwikkelde landen over te dragen.
[20] Dit in tegenstelling tot de ‘ongelijke ruil van ongelijke waarden’ in het tijdperk van het woeker- en koopmanskapitaal (zie Ernest Mandel, ‘Marx’ theorie van de oorspronkelijke accumulatie en de industrialisering van de Derde Wereld’, in : Vervreemding en revolutionaire perspectieven, Van Gennep, Amsterdam 1973).
[21] Günther Kohlmey heeft in zijn boven geciteerde artikel Marx’ theorie van de internationale productieprijzen (waarden) o.i. in grote trekken juist samengevat, hoewel hij in het tweede deel van zijn boek, dat betrekking heeft op de ‘socialistische wereldmarkt’ en de ‘internationale socialistische prijsvorming’ een aantal opvattingen verdedigt die niet verenigbaar zijn met de klassieke marxistische theorie. Voor de weergave van die problematiek door een burgerlijke econoom, zie het opstel van D. Lorenz, in: W. Förster en D. Lorenz (eds.), Beiträge zur Theorie und Praxis von Wirtschaftssystemen.
[22] Raul Prebich, The Economic Development of Latin-America and its Problems, UNO, New York 1950.
[23] Zo verdedigt bijv. Amin (p. 64) de typisch ricardiaanse stelling, dat het algemene prijsniveau evenredig is met de nominale lonen. Hij geeft hoegenaamd geen empirische staving voor die bewering, die tot de beruchte stelling van de ‘loon-prijs-spiraal’ leidt. Hoewel de nominale lonen in de VS meer dan tweemaal zo hoog zijn als in de EEG, hebben deze geenszins geleid tot een prijsniveau dat meer dan tweemaal zo hoog is als in West-Europa.
[24] Christian Palloix (Problèmes de la croissance en économie ouverte, Parijs 1969, p. 100) beweert zelfs, dat Marx dezelfde hypothese verdedigd zou hebben. Hij beroept zich op een passage uit Das Kapital III (p. 248). Er is hier duidelijk een misverstand in het spel. Marx zegt daar alleen, dat de hogere koloniale winsten, voor zover deze gerepatrieerd worden en voor zover er geen monopolies bestaan, deelnemen aan de nivellering van de winstvoet in het moederland, d.w.z. dat ze daar de gemiddelde winstvoet verhogen. Dat is duidelijk, maar bewijst hoegenaamd niet dat daardoor de winstvoet in de kolonie geleidelijk tot het niveau van de winstvoet in het moederland gedrukt wordt. In dat geval zou er een onbeperkte internationale mobiliteit van het kapitaal moeten bestaan, wat niet het geval is. Marx heeft nooit iets anders beweerd, want anders zouden de export van kapitaal en de investering van kapitaal in de buitenlandse handel geen middel kunnen zijn om de daling van de gemiddelde winstvoet tegen te houden.
[25] Overigens neemt Samir Amin tegenover dit probleem een twijfelende houding aan. Dikwijls bevestigt hij de internationale nivellering (p. 34, 136 bijv.), om die later weer te ontkennen (p. 123-124, 156-157).
[26] Samir Amin stelt dit met nadruk (p. 103, 171, 189, enz.) Daardoor komt hij volledig in tegenspraak met Emmanuels stelling, die hij verder in zijn eigen theorie poogt te integreren.
[27] Zie die hoofdstukken 2 en 3 van dit boek.
[28] Christian Palloix (p. 113) verdedigt een gelijksoortige stelling.
[29] Voor meer gegevens, zie Paul A. Baran, The Political Economy of Growth, New York, 1967.
[30] E. L. Nelson, F. Cutler, ‘The International Investment Position of the United States in 1967’, in: Survey of Current Business, oktober 1968. Survey of Current Business, september 1973. Ronald Müller, p. 45.
[31] Emmanuel, pp. 103-105. In die gevallen blijft de meerwaardevoet echter gelijk. De auteur identificeert zelfs gelijk loon met gelijke meerwaardevoet, zonder op te merken dat bij een stijging van de organische samenstelling van het kapitaal een constante meerwaardevoet gepaard gaat met een sterke stijging van het reële loon, omdat die stijging immers een aanzienlijke verhoging van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit in afdeling II betekent.
[32] Emmanuel, pp. 105-110, 120-126, 190, 195, 200, 219-220, 225-226. Op pp. 120, 126 en 226 is de organische samenstelling van het kapitaal in de kolonie vijfmaal zo hoog als in de metropool.
[33] Dit wordt bij Marx meestal vooropgesteld, omdat hij aanneemt dat bij een veel hogere arbeidsproductiviteit in de metropool de verhouding meerarbeid/noodzakelijke arbeid, d.w.z. de uitbuitingsgraad van de arbeidskracht, groter wordt en de arbeider zijn reële loon (dat ook gestegen is) in een kleiner deel van de kortere arbeidsdag reproduceert dan de arbeider in het achtergebleven land. Deze overweging ontbreekt bij Emmanuel.
[34] Samir Amin trekt een soortgelijke conclusie uit de door hem empirisch berekende gegevens over het resultaat van de ‘ongelijke ruil’(p. 76).
[35] Franz Hinkelammert (‘Teoría de la dialectica del desarollo desigual’, in: Cuadernos de la Realidad Nacional, CEREN, Universidad Catolica de Chile, nr. 6, dec. 1970) deelt onze mening, dat de lage werkgelegenheidsgraad de sleutel tot de onderontwikkeling is, en dat de lage lonen gevolgen en geen oorzaken van het tekort aan werkgelegenheid zijn.
[36] Arghiri Emmanuel, ‘White-Settler Colonialism and the Myth of Investment Imperialism’, in: New Left Review, nr. 73, mei-juni 1972.
[37] Michael Barratt-Brown (After Imperialism, Heinemann, Londen 1963), die Lenins imperialismetheorie eveneens afwijst maar op een meer empirische basis dan Emmanuel, geeft op p. 108 van zijn boek de tabel van de gescheiden kapitaal- en inkomensbewegingen tussen Groot-Brittannië en het buitenland. De groeiende kapitaalexport is gemakkelijk meetbaar; deze stijgt van een jaarlijks gemiddelde van 4,5 % van het nationale inkomen tussen 1870 en 1879 tot gemiddeld 6 % tussen 1885 en 1894, 6,25 % tussen 1895 en 1904 en meer dan 8 % tussen 1905 en 1913. In verschillende periodes liggen de buitenlandse kapitaalinvesteringen hoger dan de totale binnenlandse investeringen in Groot-Brittannië zelf, bijv. tussen 1885 en 1894 (6 % van het nationale inkomen in het buitenland geïnvesteerd, tegen slechts 4 % in Groot-Brittannië zelf) en tussen 1905 en 1913 (8,5 % tegen 4,5 %). De inkomensstroom uit deze buitenlandse investeringen groeit voortdurend, van een jaarlijks gemiddelde van £ 50 miljoen in de jaren ’70 tot £ 100 miljoen aan het eind van de jaren ’90, £ 150 miljoen tussen 1906 en 1910 en £ 188 miljoen tussen 1911 en 1913 (Committee on Invisible Exports, Britain’s Invisible Earnings, 1967, pp. 20-21).
[38] Zie o.a. Christian Palloix, pp. 112-114.
[39] Deze eclectische waardetheorie is o.i. te herleiden tot een onkritische verwerking van Barans begrip ‘surplus’ door Palloix. Hoe groot de verwarring is, blijkt o.a. uit het feit dat dit begrip bij Palloix niet minder dan 5 verschillende betekenissen krijgt. Surplus is: 1. het in het binnenland onverkoopbare warenoverschot (o.a. op pp. 36-40, 119, enz.); 2. agrarisch meerproduct (o.a. op pp. 40-42 en 71-72); 3. industrieel meerproduct in de (niet-marxistische) zin van dat deel van het industrieproduct, dat niet door de in de industrieproductie tot stand gekomen inkomsten — koopkrachtige vraag — gerealiseerd kan worden (o.a. pp. 47-48, 69-70); 4. surpluswinsten of winsten, die de daling van de gemiddelde winstvoet tegenhouden (o.a. pp. 63, 65, 79-81, 99); 5. som van meerwaarde en (!) onproductieve verkoopkosten en staatsuitgaven (o.a. p. 222 e.v.), d.w.z. surplus in de zin van Barans en Sweezy’s Monopoly Capital.
[40] T. Pavel, Tour un juste calcul de la rentabilité et l’efficacité du commerce extérieur socialiste’, in Etudes économiques, nr. 106-107, 1957, p. 29.
[41] De vraag, of en hoe de ‘internationale waarden’ corresponderen met de ‘gemiddelde arbeidsproductiviteit op de wereldmarkt’ (dikwijls een zinloos begrip, want wat is de ‘gemiddelde wereldmarktwaarde’ van een waar die slechts in één enkel of in een handvol landen voortgebracht wordt?) hebben we in hoofdstuk 2 van dit boek beantwoord.
[42] Chr. Palloix, p. 95.
[43] K. Marx, Grundrisse, pp. 755, 810.
[44] Andre Gunder Frank (Towards a Theory of Capitalist Underdevelopment, p. 109) heeft gewezen op de doorslaggevende rol van het exportoverschot van de kolonies en halfkolonies bij de financiering van de Engelse investeringen in de 19de en aan het begin van de 20ste eeuw.
[45] Andre Gunder Frank (Towards a Theory of Capitalist Underdevelopment, pp. 105-106, 100-101) onderstreept de betekenis van die factor in het tijdperk van het ‘klassieke imperialisme’.
[46] Emmanuel, pp. 111-114 e.v.
[47] Voor Emmanuel (p. 290) is hei verschil in maatschappelijke arbeidsproductiviteit tussen imperialistische metropolen en kolonies resp. halfkolonies niet voldoende om de loonverschillen te verklaren. Samir Amin beweert zelfs dat 75 % van de uitvoer van de halfkolonies uit producten zou bestaan, die door grote concerns onder voorwaarden van ‘hoogste arbeidsproductiviteit’ worden voortgebracht. Het is evenwel duidelijk dat er een aanzienlijk productiviteitsverschil bestaat tussen de mijnen en plantages in de halfkolonies, zelfs al zijn die op basis van de moderne techniek georganiseerd, en de verwerkende industrie in de metropolen.
[48] Ibid., pp. 156-160.
[49] Charles Bettelheim, in: A, Emmanuel, pp. 312-318.
[50] Zie hoofdstukken 2 en 3 van dit boek. Zie soortgelijke gedachten bij Franz Hinkelammert (p. 64-68).
[51] Franz Hinkelammert, p. 37, enz.
[52] Emmanuel, pp. 161 e.v., 290, enz.
[53] Zie Marxistische Wirtschaftstheorie, pp. 488-493.
[54] Een goede kritiek op de zwakke punten in Andre Gunder Franks theorie is te vinden bij George Novack, ‘Hybrid Formations and the Permanent Revolution in Latin America’, in Understanding History, Pathfinder Press, 1972. Ernesto Laclau (‘Feudalism and Capitalism in Latin-America’, in: New Left Review, nr. 67, mei-juni 1971, p. 19 e.v.) verdedigt een standpunt, dat overeenkomst vertoont met dat van Novack en het onze, maar onvoldoende onderscheid maakt tussen feodale, halffeodale en halfkapitalistische productievoorwaarden, d.w.z. het feit miskent, dat de toenemende integratie van onderontwikkelde landen in de kapitalistische wereldmarkt in de opeenvolgende ontwikkelingsfasen van de kapitalistische productiewijze in de metropolen ook zijn weerslag heeft op de productieverhoudingen in de afhankelijke landen.
[55] Andre Gunder Frank, Towards a Theory of Capitalist Underdevelopment, pp. 30-32.
[56] Franz Hinkelammert begaat een soortgelijke fout als hij beweert, dat de halfkolonies kapitalistische landen worden, ‘omdat hun productieverhoudingen door hun integratie in de wereldmarkt bepaald zijn’ (p. 68). Kapitalistische productieverhoudingen zijn gebaseerd op de specifieke verhouding loonarbeid/kapitaal, d.w.z. op de omvorming van arbeidskracht in koopwaar en van de productiemiddelen in kapitaal. Waar die omvorming niet algemeen geschiedt, bestaan er geen veralgemeende kapitalistische productieverhoudingen, ondanks de heerschappij van het kapitaal (dat voornamelijk als handels-, bank- en woekerkapitaal, en niet als productief industriekapitaal de grote meerderheid van de bevolking uitbuit), en ondanks de integratie in de kapitalistische wereldmarkt.
[57] Een interessante analogie is die met de consolidering van de feodale landbouwproductie in Oost-Europa (en Oost-Duitsland) na de 16de eeuw, juist als gevolg van de uitbreiding van de productie voor de wereldmarkt.
[58] Zie de opmerkelijke analyse van Samir Amin, (p. 198 e.v.) over de drievoudige verminking van de kapitaalaccumulatie in de onderontwikkelde landen, als gevolg hun ondergeschiktheid aan de behoeften van de kapitalistische wereldmarkt en de valoriseringsbelangen van het kapitaal der metropolen.
[59] Andre Gunder Frank, Towards a Theory of Capitalist Underdevelopment, pp. 37-48.
[60] Over de afhankelijkheid van de vroege ontwikkeling in de VS van de kapitalistische wereldmarkt en over de ‘specialisering’ van de noordelijke en westelijke staten van de Unie in de landbouw juist als gevolg van die afhankelijkheid, zie George Novack, ‘US Capitalism: National or International?, in: Essays in American History, New York 1969, pp. 15-16. — Andre Gunder Frank, pp. 37-40, 47, enz.
[61] Andre Gunder Frank, Towards a Theory of Capitalist Underdevelopment, pp. 30-32.
[62] Over de betekenis van die arbeidsverdeling voor de ontwikkeling van de kapitalistische binnenlandse markt, zie V.I. Lenin, Le développement du capitalisme en Russie, Oeuvres III, Parijs 1965, pp. 189-190.
[63] Zie Kwame Nkrumah, Neo-Colonialism, The Last Stage of Imperialism, Londen 1965.
[64] Bohuslav Herman, ‘Optimale internationale arbeidsverdeling’, in: Internationale Spectator, 8 september 1973. De theoretische voorbereidingen zijn o.a. verricht door: H.B. Chenery, L. Taylor, ‘Development Patterns Among Countries and Over Time’, in: Review of Economics and Statistics, 1968, nr. 4; G. Fels, ‘The Choice of Industry-Mix in the Division of Labour Between Developed and Developing Industries’, in: Weltwirtschaftliches Archiv, 1972, nr. 1.
[65] Raymond Vernon, p. 180; K.K. Subrahmanian, pp. 170-171 (geeft nog verschillende andere voorbeelden). Zie ook de voorbeelden uit de auto-industrie, die aantonen dat de Amerikaanse concerns in Latijns-Amerika auto’s produceren die tweemaal zo duur zijn als in de VS zelf, met speciaal voor die kleine series gebouwde, verouderde machinerie (Leo Fenster, ‘Mexican Auto Swindle’, in: The Nation, 2 juni 1969; Bernard Munk, ‘The Welfare Costs of Content Protection: The Automotive Industry in Latin America’, in: Journal of Political Economy).
[66] J. Gouverneur, Productivity and Factor Proportions in Less Developed Countries, Oxford 1971, pp. 20-21, 26, 119. — Een vergelijking tussen de verhouding kapitaal/arbeid in Belgische en in Congolese cementbedrijven geeft voor 1930 voor twee Congolese concerns een K/A-verhouding, die slechts 23 en 41 % bedraagt van de Belgische K/A-verhouding; voor 1956-1960 50 en 32 % van de Belgische K/A-verhouding (p. 103). Deze verhouding is verwant met, maar hoegenaamd niet identiek aan, het marxistische begrip ‘organische samenstelling van het kapitaal’.
[67] Zie Pierre Salama, Le procès de sous-développement, Parijs 1972, p. 154.
[68] Bagicha Singh Minhas, p. 48.
[69] Meir Merhav, Technological Dependence, Monopoly and Growth, Pergamon Press, Oxford 1969, p. 206.
[70] Van de export van de onderontwikkelde landen ten bedrage van $ 40 miljard bestond in 1965 slechts 4 miljard (d.w.z. 10 %) uit industrieproducten (waarvan weer voor $ 600 miljoen uit verwerkte landbouwproducten) (Pearson-Report, pp. 370, 367). Tegelijkertijd was de industriële productie al tot meer dan 20 % van het bruto nationaal product van de onderontwikkelde landen gestegen.
[71] In 1971 kwam 80 % van de grondstoffenimport van de VS, maar slechts 60 % van die van Japan, 50 % van die van Italië en Groot-Brittannië en 42 % van die van de Bondsrepubliek en België uit de halfkolonies.
[72] Anibal Quijano, Redefinicion de la dependencia y proceso de marginalizacion en America Latino, p. 43 e.v.
[73] Günther Kohlmey, p. 70-71. — Dit betekent o.a. dat een deel van de uit de ‘ongelijke ruil’ voortvloeiende surpluswinsten van de imperialistische bourgeoisie te vergelijken is met ‘technologische renten’, d.w.z. de voor het laatkapitalisme specifieke vorm van de surpluswinst.
[74] Het jaarverslag van de GATT, Le commerce international 1973/74 (Genève 1974), brengt op p. 32 een tabel, waaruit zeer duidelijk de discrepantie blijkt tussen de investeringen in de grondstofproducerende en de verwerkende industrie tussen 1959 en 1973 in de VS.
[75] Tussen 1950 en 1970 steeg het deel van de Amerikaanse grondstoffenconsumptie dat door importen moest worden gedekt, van 64 tot 85 % voor bauxiet, van 77 tot 98 % voor tin, van 38 tot 59 % voor zink, van 37 tot 50 % voor wolfram, van 13 tot 42 % voor kalium, van 8 tot 30 % voor ijzererts, van 2 tot 15 % voor zwavel. De importbehoefte van chroom steeg tot 100 %, maar daalde voor nikkel van 94 tot 90 % en voor vanadium van 24 tot 21 %. Voor koper was de daling van het importaandeel groter: van 31 tot 17 % (Richard J. Barnet, Ronald Müller, Global Reach: The Power of the Multinational Corporation, Simon & Schuster, New York 1974).
[76] Dit blijkt vooral uit het bilaterale karakter van een groot deel van de ontwikkelingshulp. Van de als ontwikkelingshulp geafficheerde openbare leningen was in 1961 66 %, in 1966 zelfs 85 % en in 1971 71 % bilateraal. Er is de laatste tijd overigens een verschuiving in de verhouding tussen particuliere kapitaalexport en openbare ‘ontwikkelingshulp’ opgetreden. In 1973 was deze laatste voor het eerst sinds lange tijd lager dan de particuliere kapitaalexport naar de halfkolonies ($ 9,4 miljard tegen ca. $ 10,9 miljard). Dat is uiteraard niet zonder samenhang met de grondstoffen-boom van 1973-1974.
[77] Franz Hinkelammert, pp. 93-95. Het voorbeeld van Chili toont aan, hoe sterk de technologische afhankelijkheid met de tijd toeneemt. Terwijl in 1937 nog steeds 34,5 % van alle Chileense patenten in handen van Chilenen was, daalde dit aandeel tot 20 % in 1947, 11 % in 1958 en 5,5 % in 1967 (Ronald Müller, tabel II).
[78] Berekeningen gebaseerd op S. Jain, A. Tiemann, Size Distribution of Income. A Compilation of Data, Communication nr. 4, 1973, Wereldbank, Washington, afgedrukt in: Montek Singh Ahbwalia, ‘Inégalité des revenus: quelques aspects du problème’, in: Finances et Développement, vol. 11, nr. 3, september 1974. Zie ook Pierre Salama, pp. 85-86.
[79] Moïses Ikonocoff, ‘Concentration du revenu. Grandes firmes multinationales et modèle de développement en Argentine’, in: Tiers-Monde, april-juni 1974.
[80] Midden 1973 waren er 86 productiefilialen van buitenlandse concerns in Singapore, ca. 250 in Hongkong en alleen al 400 Japanse ondernemingen met filialen in Zuid-Korea.
[81] Een goede kritiek op het begrip ‘subimperialisme’ is te vinden bij Pierre Salama, in: Critiques de l’économie politique, nr. 16-17, april-sept. 1974, pp. 77-79.
[82] Zie voor dit onderwerp het monumentale rapport van de conferentie van 1968 over de ecologische aspecten van de internationale ontwikkeling: M. Taghi Farvar, John P. Milton (eds.), The Careless Technology, The National History Press, Washington 1971.

 

Contact webmaster

Avec le soutien de la Formation Leon Lesoil, 20, rue Plantin, 1070 Bruxelles, Belgique