Portaal

Biografie
Werken
Over het leven en het werk van Mandel...
Debatten, interviews, ...
Multimedia
Contact
Mailinglist

Nu voor 12 euro!

Dubbele DVD:

Links
Castellano
Deutsch
English
Français

Het laatkapitalisme - Proeve van een marxistische verklaring
Ernest Mandel - Internet-archief
Ernest Mandel

Afdrukken

Hoofdstuk 18:

De crisis van de kapitalistische productieverhoudingen

Het laatkapitalisme is die periode in de ontwikkelingsgeschiedenis van de kapitalistische productiewijze, waarin de tegenspraak tussen de groei van de productiekrachten en de verouderende kapitalistische productieverhoudingen een explosieve vorm aanneemt. Deze tegenspraak heeft een steeds algemenere crisis van de kapitalistische productieverhoudingen tot gevolg.

Eerst zullen we het wezen van de kapitalistische productieverhoudingen nader omschrijven. Voor Marx zijn productieverhoudingen alle fundamentele betrekkingen die de mensen in de productie van hun materiële leven onderling aangaan. Het is dus onjuist, deze verhoudingen tot slechts één aspect van de kapitaalverhouding te reduceren, bijv. tot de onderschikking van de levende aan de dode arbeid of de verhouding van de producenten tot hun productiemiddelen.[1] Het specifieke van de kapitalistische productieverhoudingen is gebaseerd op de veralgemening van de warenproductie. Deze bepaalt de bijzondere vorm van de scheiding tussen producent en productiemiddel, die anders is dan ten tijde van de slavenarbeid; de bijzondere vorm waarin de toe-eigening van het meerproduct geschiedt, die anders is dan ten tijde van het feodalisme; de bijzondere vorm waarin de reconstitutie van de maatschappelijke arbeid plaatsvindt, de onderlinge samenhang van de productie-eenheden, enz. Zij houdt in dat arbeidskracht en arbeidsmiddelen zelf koopwaren geworden zijn. De kapitalistische productieverhoudingen kunnen dus niet herleid worden tot de onderschikking van de producenten aan de ‘beheerders’ of ‘accumulatoren’, die in iedere klassenmaatschappij bestaan heeft, maar betekenen de verkoop van de waar arbeidskracht aan de bezitters van de productiemiddelen, de splitsing van die bezitters in verschillende, onderling concurrerende kapitalen,[2] die de waardemassa’s die ze zich toegeëigend hebben tegen geld moeten ruilen, om de meerwaarde die ze bevatten te realiseren en de productie op steeds uitgebreidere schaal voort te zetten, evenals de accumulatie van die extra kapitalen op een door concurrentiedwang bepaalde, onderling gescheiden manier.

Zonder regelmatige toevoer van grondstoffen, machines en andere arbeidsinstrumenten, hulpmiddelen en energiebronnen, was de materiële productie even ondenkbaar als zonder een bepaalde verhouding tussen arbeiders en arbeidsmiddelen. Als Marx dus het kapitaal als een specifieke verhouding tussen mensen — d.w.z. als een specifieke vorm van productieverhoudingen — definieert, dan definieert hij tegelijkertijd de warenproductie als zo’n specifieke verhouding tussen mensen.[3]

Daarom is het feit dat bedrijven productiemiddelen, grondstoffen, energie enz. als ruilwaarden van elkaar kopen, eveneens een specifiek moment van de voor de kapitalistische productiewijze kenmerkende productieverhoudingen. Als men de verhouding arbeid-kapitaal binnen de bedrijven volledig zou opheffen (bijv. door de omvorming van de bedrijven in productiecoöperaties), maar tussen die coöperaties de veralgemeende warenruil (d.w.z. wederzijdse koop en verkoop van productiemiddelen als waren) zou handhaven, dan zou het maar een kwestie van tijd zijn, vóór uit dit element van de kapitalistische productieverhoudingen ook de scheiding van de producenten van hun productiemiddelen weer hersteld zou zijn.[4]

De mensen produceren waren, omdat de maatschappelijke arbeidskracht waarover ze beschikken, bij voorbaat in onafhankelijk van elkaar uitgevoerde particuliere arbeidsprestaties is opgedeeld.[5] Dit kenmerk van de arbeid hangt op zijn beurt af van een door de ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsdeling en de maatschappelijke arbeidsinstrumenten bepaalde dialectiek. Zolang de maatschappelijke arbeid zich in kleine, min of meer autarkische productie-eenheden voltrekt (horde, stam of dorpsgemeenschap), kan dit directe maatschappelijke karakter van de arbeid door een eenvoudige, op gewoonte, rite en elementaire organisatie berustende a priori-regel zonder moeilijkheden gewaarborgd worden. De ontwikkeling van de arbeidsdeling, de ruil, het privébezit en de eenvoudige warenproductie versplintert geleidelijk aan dit maatschappelijke arbeidsvermogen in particuliere arbeidsprestaties, waarvan het sociale karakter a posteriori, langs de omweg van de waren- en marktverhoudingen, en pas na de vuurproef van de realisering van de warenwaarde (in het kapitalisme: de gemiddelde winst) volledig, slechts gedeeltelijk of helemaal niet erkend wordt.

Terwijl echter enerzijds dit lange historische proces van atomisering van de maatschappelijke arbeid in onafhankelijk van elkaar uitgevoerde particuliere arbeid in het eerste stadium van de kapitalistische productiewijze zijn hoogtepunt bereikt, begint met de ontplooiing van die productiewijze en de daarmee corresponderende techniek een tegengestelde tendens. Het kapitaal laat een steeds groter aantal producenten in een bewust georganiseerd arbeidsproces objectief met elkaar samenwerken. Het verbindt steeds grotere gedeelten van de mensheid in objectief vermaatschappelijkte, door duizend draden van wederzijdse afhankelijkheid onderling verbonden productieprocessen. De fundamentele tegenstelling van de kapitalistische productiewijze — de tegenstelling tussen de groeiende objectieve vermaatschappelijking van de arbeid en het voortbestaan van de particuliere toe-eigening[6] — correspondeert dus met de tegenstelling tussen enerzijds het afnemende privékarakter van de arbeid (niet alleen in de afzonderlijke fabrieken, maar ook in de grote en zelfs wereldconcerns) en anderzijds het voortbestaan van de op privé-arbeid berustende warenvorm van de ruilwaarde of winst als doel van de productie, waarin de hele productie gevangen blijft.

De kapitalistische productiewijze is slechts mogelijk op een bepaald ontwikkelingsniveau van de productiekrachten — nl. zodra de materiële voorwaarden, eerst voor de formele en later voor de reële onderschikking van de arbeid aan het kapitaal, gegeven zijn. De boven beschreven maatschappelijke voorwaarden gaan vanzelfsprekend aan die materiële vooraf en zijn daaraan ook bovengeschikt. De kapitalistische productiewijze veronderstelt dus een bepaalde, tegelijk reële en tegenstrijdige ontwikkeling van de vermaatschappelijking van de arbeid. Bij een elementaire arbeidsdeling, ingevroren op het niveau van volledig particulier uitgevoerde arbeid, die met een klein aantal onveranderlijke arbeidsinstrumenten afgewerkte gebruikswaarden voor kleine consumenteneenheden voortbrengt, een arbeidsdeling waarbinnen de wederzijdse afhankelijkheid van de producenten te herleiden is tot gedeeltelijke afhankelijkheid van enkele behoeften die door de arbeid van anderen bevredigd moeten worden, kan zich wel een eenvoudige, maar geen kapitalistische warenproductie ontplooien. De te geringe vermaatschappelijking van de arbeid, het lage peil van de arbeidsproductiviteit,[7] de te geringe ontwikkeling van het maatschappelijk meerproduct maken op dit niveau een veralgemeende kapitalistische warenproductie onmogelijk.

Om deze mogelijk te maken moet de vermaatschappelijking van de arbeid het individuele karakter daarvan beginnen op te heffen. De arbeidsdeling tussen de verschillende beroepen moet aangevuld worden met een arbeidsdeling binnen de manufactuur en het grote bedrijf. De meerderheid van de producenten mogen niet meer voor de eigen behoeften produceren en moeten alle behoeften pas via de markt bevredigen. Dat vereist een ontwikkeld machinaal systeem, d.w.z. een veel groter maatschappelijk meerproduct, zonder welke immers de extra, geweldig uitgebreide machinerie in het geheel niet verwezenlijkt kan worden. Productie van machines, ontplooiing van de materiële productiekracht van de arbeid, versnelling van het objectieve vermaatschappelijkingsproces van de arbeid vormen de historisch progressieve functie van de kapitalistische productiewijze.[8]

Het antagonistische karakter van de vermaatschappelijking van de arbeid door het kapitaal manifesteert zich in het feit, dat zowel het product van de arbeid als het arbeidsmiddel zich nu aan de arbeider voordoen als een vreemd, vijandig en van hem gescheiden attribuut van het kapitaal. Marx heeft erop gewezen dat deze tegenover de arbeider vijandelijke vorm van objectieve vermaatschappelijking van de arbeid in het kapitalisme o.a. toe te schrijven is aan het feit, dat de arbeider zich afzonderlijk, dat de massa der arbeiders zich geatomiseerd in een productieproces moeten laten inschakelen, waarin hun eigen gemeenschappelijke productiekracht een van hen gescheiden ding wordt: ‘De collectieve eenheid ligt inderdaad in de coöperatie, de combinatie in de arbeidsdeling, de toepassing van de natuurkrachten en wetenschappen, van de producten van de arbeid als machinaal systeem — dit alles treedt de afzonderlijke arbeiders als iets vreemds, een ding, een gegeven, los van en dikwijls tegen hun toedoen tegemoet, iets zelfstandigs, als bestaansvormen zonder meer van de van hen onafhankelijke en hen beheersende arbeidsmiddelen, voor zover ze materieel, en van de in de kapitalist of zijn understrappers (vertegenwoordigers) geïncarneerde inzicht en wil van het collectieve atelier, voor zover dit door hun eigen combinatie gevormd is — als functies van het kapitaal, dat in de kapitalist leeft. De maatschappelijke vormen van hun arbeid — subjectief-objectief — of de vorm van hun eigen maatschappelijke arbeid zijn verhoudingen die volledig onafhankelijk van de individuele arbeiders tot stand komen. De arbeiders, aan het kapitaal ondergeschikt, worden elementen van die maatschappelijke vormen, die hen evenwel niet toebehoren. Ze treden hen dus tegemoet als vormen van het kapitaal zelf, als in tegenstelling tot hun individuele arbeidsvermogens aan het kapitaal toebehorende, daaruit voortkomende en daarin belichaamde combinaties. En dit krijgt des te reëlere vormen, naarmate enerzijds hun arbeidsvermogen zelf door die vormen zo gewijzigd wordt, dat het in zijn zelfstandigheid, dus buiten dit kapitalistische verband machteloos wordt, zijn zelfstandige productievermogen gebroken wordt, en anderzijds met de ontwikkeling van het machinale systeem ook technologisch de arbeidsvoorwaarden de arbeid blijken te beheersen en tegelijk vervangen, onderdrukken en overbodig maken in zijn zelfstandige vormen. In dit proces, waarin de maatschappelijke kenmerken van hun arbeid de arbeiders om zo te zeggen gekapitaliseerd tegemoet treden — zoals bijv. in het machinale systeem de zichtbare producten van de arbeid als beheersers van de arbeid verschijnen — vindt natuurlijk hetzelfde plaats met de natuurkrachten en de wetenschap, product van de algemene historische ontwikkeling in haar abstracte kwintessens, die de arbeiders als machten van het kapitaal tegemoet treden. Zij worden inderdaad gescheiden van de vaardigheid en kennis van de individuele arbeider — en hoewel ook zij naar hun oorsprong het product van de arbeid zijn, verschijnen ze overal, waar ze in het arbeidsproces intreden, als ingelijfd in het kapitaal.’[9] En: ‘De maatschappelijke natuurkracht van de arbeid ontwikkelt zich niet in het valoriseringsproces als zodanig, maar in het reële arbeidsproces. Zij vertoont zich dus als eigenschappen, die het kapitaal als ding toekomen, als zijn gebruikswaarde. De productieve arbeid, d.w.z. waardeproducerende arbeid, staat tegenover het kapitaal als arbeid van de geïndividualiseerde arbeider, ongeacht welke maatschappelijke combinaties deze arbeiders in het productieproces ook aangaan. Terwijl het kapitaal aldus tegenover de arbeiders de maatschappelijke productiekracht van de arbeid vertegenwoordigt, vertegenwoordigt de productieve arbeider tegenover het kapitaal altijd slechts de arbeid van de geïndividualiseerde arbeider.’[10]

Dit is ook de reden, waarom de socialistische maatschappij bij Marx altijd als een samenleving van geassocieerde producenten verschijnt. Want zodra deze atomisering in het productie- en arbeidsproces definitief en volledig is opgeheven en de producenten hun arbeidsproces nu gemeenschappelijk, in vrijwillige associatie organiseren, plannen,[11] overwegen en realiseren, dan valt het geheim van de maatschappelijke productiekracht van de arbeid weg. Deze verschijnt dan niet meer als een collectieve macht ‘buiten’ de producenten, maar als het resultaat van de gemeenschappelijke, gemeenschappelijk geplande en gemeenschappelijk georganiseerde arbeidsvermogens van al degenen die werken.

Door de ontwikkeling van de techniek, de natuurwetenschappen, de productiekrachten, is de objectieve vermaatschappelijking van de menselijke arbeid een onomkeerbaar proces. Maar hoe deze concreet verbonden is met de maatschappelijke structuur verschilt al naar gelang we met een kapitalistische of een niet-kapitalistische economische structuur te maken hebben. In de kapitalistische productiewijze komt de vermaatschappelijking van de arbeid altijd slechts langs een omweg tot stand. Het is nog steeds de waardewet die de economische rijkdommen over de verschillende sectoren van de economie, overeenkomstig de schommelingen van en de afwijkingen tegenover de gemiddelde winstvoet, verdeelt. (Kapitalen, d.w.z. economische rijkdommen stromen bij voorkeur naar die sectoren, waar surpluswinsten gerealiseerd kunnen worden.) Is daarentegen de kapitalistische productiewijze, d.w.z. de veralgemeende warenproductie, opgeheven, dan kan de objectieve vermaatschappelijking van de arbeid a priori door de geassocieerde producenten erkend worden. Onder die omstandigheden worden de economische rijkdommen volgens een plan en volgens maatschappelijk bepaalde prioriteiten over diverse sectoren van de economie verdeeld. Als de arbeid een direct maatschappelijk karakter heeft, zijn de categorieën ‘maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd’ en ‘valorisering van het kapitaal’ niet meer van toepassing.[12]

Hier komen we aan een tweede misverstand over Marx’ categorie ‘productieverhoudingen’, nl. de poging om die te verdelen in ‘technische’ en ‘maatschappelijke’.[13] Er bestaan ongetwijfeld technische voorwaarden voor bepaalde productieverhoudingen. Het is even onmogelijk de reële onderschikking van de arbeid aan het kapitaal door te voeren zonder de toepassing van de moderne machines, als op primitieve ambachtelijke techniek gebaseerde kleine bedrijfjes effectief te socialiseren zonder een omwenteling in de techniek.[14] Maar daaruit de conclusie trekken dat de warenproductie zou moeten voortbestaan zolang de ‘technische productieverhoudingen’ geen ‘volledige vermaatschappelijking’ van de arbeid of een ‘volledige toe-eigening van de producten’ door de maatschappij toelaten,[15] betekent dat men Marx’ formule, die de productieverhoudingen als verhoudingen tussen mensen ziet, verlaagt tot verhoudingen tussen mensen en dingen, d.w.z. dat men een nieuw techniek-fetisjisme invoert.

Het karakter van de arbeid wordt niet direct door de techniek, d.w.z. door de ontwikkelingsgraad van de productiekrachten bepaald. Dat is al niet het geval in iedere afzonderlijke productie-eenheid,[16] en geldt zelfs niet voor de maatschappij als geheel. Met een bepaalde stand van de techniek kunnen twee fundamenteel verschillende maatschappelijke en economische structuren overeenkomen. Dit is altijd het geval in een periode van sociale revolutie.[17] Een dergelijke periode betekent nl. dat de nieuwe techniek, die boven de productieverhoudingen uitstreeft, zich binnen de bestaande maatschappelijke orde steeds onvollediger, tegenstrijdiger en destructiever ontplooit, terwijl anderzijds de invoering van nieuwe, revolutionaire productieverhoudingen — die, zoals alle structuren, niet ‘stapsgewijze’ ingevoerd kunnen worden — op de gegeven stand van de techniek vooruitloopt (juist daardoor schept ze een voldoende brede ruimte om een nieuwe, sprongsgewijze ontplooiing van de productiekrachten mogelijk te maken). De parallelle, maar verschillende problematieken van het laatkapitalisme en van de overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme is tot die bijzondere dialectiek van productiekrachten en productieverhoudingen te herleiden.[18]

Het is daarom onjuist om bij een groeiende tegenspraak tussen de productiekrachten en de maatschappelijke productieverhoudingen te verwachten, dat de door wetenschap en techniek mogelijk gemaakte vernieuwing van de technische productieverhoudingen zich kan voltrekken vóór de maatschappelijke productieverhoudingen veranderd zijn. Deze tegenspraak drukt zich o.a. uit in het feit dat de potentiële technisch-wetenschappelijke revolutie in de bestaande productieverhoudingen slechts ten dele gerealiseerd kan worden. Een algemene automatisering van de grote industrie is in het laatkapitalisme onmogelijk. Op een dergelijke veralgemeende automatisering wachten, omdat de kapitalistische productieverhoudingen pas dan opgeheven zouden kunnen worden, is even verkeerd als van de voortschrijdende automatisering zelf de opheffing van die kapitalistische productieverhoudingen te verwachten.[19]

De crisis van de kapitalistische productieverhoudingen moet worden gezien als een algemene sociale crisis, een crisis als onderdeel van de historische neergang van een sociaal systeem, van een productiewijze. Dat is niet identiek aan een kapitalistische overproductiecrisis, maar sluit zo’n crisis ook niet uit. Deze crisis is de hele laatkapitalistische periode werkzaam geweest, zelfs al vanaf het eind van de Eerste Wereldoorlog. De pieken daarvan zijn hoogtepunten van klassenstrijd en prerevolutionaire situaties, waarin de crisis culmineert in een crisis van de kapitalistische staatsmacht, waarin de stootkracht van de klassenstrijd objectief de mogelijkheid schept voor de werkende klasse om de burgerlijke staat omver te werpen en de staatsmacht te veroveren.

Dergelijke hoogtepunten worden krachtig voorbereid en geholpen door al die aspecten van de crisis van de kapitalistische productieverhoudingen, die de arbeiders aanzetten om organen van dubbelheerschappij te vestigen in fabriek, industrie en industrietak, op lokaal, regionaal en nationaal niveau. Of dit nu gebeurt in omstandigheden waarin geen sprake is van een economische recessie (zoals in mei 1968 in Frankrijk en in 1969 in Italië) of juist wél (zoals in Spanje in 1974-1975) hangt van conjuncturele factoren af en is niet wezenlijk voor de aard van de periode. Het is wél essentieel om te begrijpen, dat het einde van de naoorlogse periode van versnelde economische groei en de fellere strijd om de meerwaardevoet die begint in de tweede helft van de jaren ’60, een algemene tendens tot kwalitatief verscherpte klassenconflicten heeft en de crisis van de kapitalistische productieverhoudingen periodiek op een explosief punt brengt.

De crisis van de kapitalistische productieverhoudingen komt dus te voorschijn als de crisis van een systeem van betrekkingen tussen mensen, binnen de productie-eenheden en tussen de productie-eenheden (de bedrijven), een systeem at met de bestaande en de potentieel te ontwikkelen technische basis van de arbeid steeds minder in overeenstemming is te brengen. Als we deze crisis niet alleen als crisis van de kapitalistische toe-eigenings-, valoriserings- en accumulatievoorwaarden, maar ook als crisis van de warenproductie, crisis van de kapitalistische arbeidsdeling, crisis van de kapitalistische bedrijfsstructuur, crisis van de burgerlijke nationale staat en crisis van de onderschikking van de arbeid aan het kapitaal karakteriseren, dan gaat het daarbij slechts om verschillende aspecten van één realiteit, d.w.z. van één gegeven socio-economische totaliteit: de kapitalistische productiewijze.[20]

De crisis van de kapitalistische productieverhoudingen verschijnt als crisis van de kapitalistische toe-eigenings-, valoriserings- en accumulatievoorwaarden. We hebben in dit hoofdstuk over de permanente inflatie al benadrukt, hoe onder ‘normale’ voorwaarden van stabiele geldwaarde, d.w.z. zonder permanente krediet- en kredietgeldinflatie, het systeem een aanzienlijk deel van zijn capaciteit niet meer benutten kan. Voor een onder de oppervlakte van de economische verschijnselen gravende theoretische analyse waren de fundamentele realiseringsmoeilijkheden nog nooit zo duidelijk aanwezig als juist in de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ van na de Tweede Wereldoorlog.

De door de concurrentie veroorzaakte druk tot reductie van de kostprijs, stijging van de arbeidsproductiviteit, vermaatschappelijking van de arbeid, verbetering van de machines, stijging van de organische samenstelling van het kapitaal, weerspiegelt zich onvermijdelijk in een buiten alle proporties groeiende berg gebruikswaarden.[21] Zo ontstaat voor de ‘vele kapitalen’ de dwang tot permanente kunstmatige uitbreiding van de markt, van de behoeften van de massa. Terwijl iedere kapitalist afzonderlijk de consumptie van ‘zijn’ arbeiders wil beperken, moet de kapitalistenklasse als geheel het afzetgebied voor consumptiegoederen uitbreiden, maar tegelijkertijd de valorisering van het kapitaal veilig stellen. Deze tegenspraak is op de volgende manieren voor een deel overbrugbaar: ten eerste doordat de productie van consumptiegoederen steeds ‘indirecter’ wordt (d.w.z. dat een groeiend deel van de totale productie uit productiemiddelen en niet uit consumptiegoederen bestaat);[22] ten tweede doordat een aanzienlijk deel van de productie van consumptiegoederen aan andere sociale klassen dan aan de arbeiders verkocht wordt (boeren en ambachtslui in binnen- en buitenland) of doordat er een koopkrachtverschuiving plaatsvindt ten nadele van de eenvoudige warenproductie of van andere kapitalisten (ook van ‘vreemde’ kapitalisten, d.w.z. een herverdeling van de wereldmarkt); ten derde doordat een groeiend deel van de consumptiegoederen niet tegen inkomen, maar tegen krediet wordt verkocht (toenemende privéschuld); ten vierde doordat de massaconsumptie (ook van de eigen arbeiders) wel groeit, maar niet even snel als de totale warenwaarde, d.w.z. dat de productie van relatieve meerwaarde toeneemt.

Al die hulpmaatregelen kunnen evenwel niet verdoezelen, dat de realiseringsmoeilijkheden van het kapitaal bij gelijktijdige verhoging van de meerwaardevoet in de kapitalistische productiewijze zelf verankerd liggen, dat het reproductieproces van het kapitaal een eenheid is van arbeids- en valoriseringsproces enerzijds, van circulatie- en realiseringsproces anderzijds, waarbij het kapitaal het eerste proces slechts kan waarborgen met middelen die het veilige verloop van het tweede proces op den duur gaan bedreigen, en omgekeerd.

Handel en krediet (ook de voor het laatkapitalisme specifieke vorm van permanente kredietgeldinflatie) zijn de twee fundamentele middelen om de moeilijkheden bij de realisering van de meerwaarde tijdelijk op te heffen. De verzelfstandiging van het handels- en bankkapitaal, de ontplooiing van een zelfstandige waren- en geldcirculatiesfeer zijn de prijs die het industriële kapitaal moet betalen om de permanente realiseringsmoeilijkheden althans periodiek en gedeeltelijk te kunnen verminderen. De aldus bereikte versnelde rotatie van het circulerende kapitaal maakt de vergroting van de jaarlijks geproduceerde meerwaardemassa mogelijk, zodat het industriële kapitaal door die autonomiesering niet noodzakelijk een deel van de toegeëigende winst hoeft te verliezen. Maar zo ontstaat naast de algemene druk tot stijging van de organische samenstelling van het kapitaal een druk tot beperking van het aandeel van het circulerende aan het totale productieve kapitaal, een druk tot omzetting van het totale kapitaal in vast kapitaal, hetgeen de organische samenstelling van het kapitaal weer moet doen stijgen en op lange termijn een ongunstig gevolg voor de winstvoet moet hebben.

Het opblazen van de circulatie- en dienstensector in de kapitalistische productiewijze heeft echter nog een andere functie. Het is een noodzakelijk middel voor de uitbreiding van de geld- en dus de wareneconomie, om de geld- en waarverhoudingen permanent uit te breiden tot terreinen die daar vroeger voor gesloten waren: ‘Naarmate de productie zich steeds meer als productie van waren ontwikkelt, moet iedereen en wil iedereen warenhandelaar worden, geld maken, hetzij uit zijn product, hetzij uit zijn diensten, als zijn product uit hoofde van zijn natuurlijke eigenschappen slechts in de vorm van diensten kan bestaan, en het geldmaken verschijnt als het uiteindelijke doel van elke soort activiteit (zie Aristoteles). In de kapitalistische productie wordt nu enerzijds de productie van producten als waren, anderzijds de vorm van de arbeid als loonarbeid absoluut. Een massa functies en activiteiten die een aureool om zich hadden, als doel op zichzelf golden, gratis uitgevoerd werden of langs omwegen betaald werden (zoals alle vrije beroepen, geneesheren, advocaten enz. in Engeland, waar de advocaat en de geneesheer juridisch geen betaling konden of kunnen afdwingen), veranderen enerzijds direct in loonarbeiders, hoe verschillend hun inhoud en betaling ook zijn mag. Anderzijds vallen zij — de schatting van hun waarde; de prijs van deze uiteenlopende activiteiten van de hoer tot de koning — onder de wetten die de prijs van de loonarbeid regelen.’[23] Het is slechts een logisch gevolg van dit absurde en inhumane systeem, dat de systematische beperking van de productie en de inkrimping van het landbouwareaal in de agrarisch rijkste landen (1968-1972), in 1973 en 1974 tenslotte leidden tot de dreiging van een verschrikkelijke hongersnood in Azië en Afrika.

Achtereenvolgens worden het zelfstandige handwerk, de huisindustrie, het kleine landbouwbedrijf (alleen voor eigen verbruik), de kleinhandel, het wetenschappelijke onderzoek, de privédiensten en de productie van ‘cultuurgoederen’ aan ‘het geldmaken als georganiseerd bedrijf’ onderworpen. Zoals we boven uiteengezet hebben, wordt dit proces in het laatkapitalisme afgesloten met de veralgemeende commercialisering van de kunst, het onderwijs, het wetenschappelijk onderzoek en de voorheen individueel uitgeoefende ‘vrije beroepen’.

Terwijl aan de ene kant de realisering en toe-eigening van de in de totale warenproductie belichaamde meerwaarde nog slechts door een permanente inflatie mogelijk is, doet zich anderzijds een groeiende overkapitalisering voor, een toenemende hoeveelheid kapitaal die niet gevaloriseerd kan worden, die slechts door directe interventie van de laatburgerlijke staat in het economische leven tijdelijk gevaloriseerd kan worden. Steeds meer industrietakken leven van staatsopdrachten.

In het hoofdstuk over de bewapeningseconomie hebben wij gewezen op de betekenis van de bewapeningsuitgaven voor de Amerikaanse economie na de Tweede Wereldoorlog (de rol die de bewapeningseconomie internationaal gespeeld heeft om de grote economische wereldcrisis uiteindelijk te overwinnen, hoeft hier niet benadrukt te worden).

Steeds meer onderzoeksprojecten worden rechtstreeks door de maatschappij gefinancierd. Woordvoerders van de Britse ondernemers hebben zelfs een socialisering van bijna alle onderzoekskosten geëist.[24] Steeds meer investeringen zijn alleen nog mogelijk door directe of indirecte staatssubsidies, niet omdat het de bourgeoisie absoluut gezien aan kapitaal ontbreekt, maar omdat de valoriseringsvoorwaarden zo verslechterd zijn, dat de ondernemers geen risico meer willen lopen tenzij de burgerlijke staat hun winsten garandeert. De recente ontplooiing van de productiekrachten in het laatkapitalisme (in het kader van de derde technologische revolutie), heeft de grondslag van de kapitalistische productiewijze zelf, met name de veralgemeende warenproductie, aan het wankelen gebracht, en wel van twee kanten tegelijk.[25] Enerzijds brengt de vooruitgang van de techniek in de geïndustrialiseerde landen verzadigingsverschijnselen met zich mee, die de markteconomie ad absurdum voeren. Het voorbeeld van de landbouw is hier het treffendst. Sinds tientallen jaren bestaat er in de VS en in Canada een kunstmatig systeem van productiebeperking, dat sinds de oprichting van de EEG ook naar West-Europa is overgewaaid en nu ook in Japan bestaat. Omdat het ontzaglijk veel goedkoper geworden arbeidsproduct in de kapitalistische productiewijze zijn warenvorm niet kan afleggen, kan ook de toenemende overvloed aan die producten niet gewoon verdeeld worden onder de nog steeds talrijke behoeftigen in de ‘rijke’ landen en vooral de hongerigen van de onderontwikkelde landen. Daarentegen moet een absurd subsidiesysteem in het leven worden geroepen dat zowel de beperking van de productie van levensmiddelen als de vernietiging van al geproduceerde levensmiddelen bevordert, de mogelijke consumptie kunstmatig beperkt en uiteindelijk de agrarische producenten toch niet de verwachte opbrengst per geleverd arbeidsuur kan waarborgen.

In het tijdperk van het laatkapitalisme leidt anderzijds de voor de kapitalistische productiewijze kenmerkende objectieve tegenspraak tussen partiële rationaliteit en algemene irrationaliteit,[26] die op zijn beurt wortelt in de tegenspraak tussen de toenemende vermaatschappelijking van de arbeid en de particuliere toe-eigening, tot een dergelijke cumulatie van deze algemene irrationaliteit, dat daarmee op middellange termijn niet alleen de bestaande maatschappijvorm, maar de hele menselijke beschaving in gevaar komt. Inmiddels begrijpt ieder kind, dat het toelaten van de ‘vrije koop en verkoop’ van atoombommen en gifgas niet alleen irrationeel en zinloos, maar ronduit een bedreiging voor de gemeenschap is. En zelfs de wetenschap zelf levert de bewijzen, dat het aan het winstbejag overgelaten privé-initiatief tot ‘vrije productie en verkoop’ van vergiftigde levensmiddelen, voor de gezondheid schadelijke farmaceutische producten en drugs, onveilige auto’s, milieubedreigende chemicaliën, de mensheid evenzeer met vernietiging bedreigt als kernwapens.[27] Alleen weigeren de experts de noodzakelijke totaalmaatschappelijke consequenties uit die analyse te trekken:[28] de oorzaak van het kwaad ligt in het voortbestaan van de warenproductie, d.w.z. van de hereniging van de gehele maatschappelijke arbeidskracht, gefragmenteerd in particuliere arbeidskrachten, langs de omweg van de marktwetten; de oorzaak ligt in de ‘Verdinglichung’ van alle menselijke betrekkingen en in de verandering van alle economische activiteit van een middel om een doel te bereiken — bevrediging van de rationele menselijke behoeften, uitbreiding van de menselijke levensmogelijkheden — tot een doel op zichzelf.[29] Alleen een directe vermaatschappelijking van de productie en de bewuste onderwerping daarvan aan democratisch bepaalde algemene levens- en ontwikkelingsbehoeften van alle mensen, kunnen tot een nieuwe ontwikkeling van technologie en natuurwetenschap leiden, die de zelfrealisering en niet de zelfvernietiging van de individuen inhoudt.[30] Zuiver economisch gezien kan de objectieve algemene irrationaliteit van de kapitalistische productiewijze worden verduidelijkt aan de hand van de tegenstelling tussen de calculatie van de ‘particulier’ betaalde productiekosten op bedrijfs- (resp. concern-)niveau en de feitelijke totaalmaatschappelijke directe en indirecte productiekosten, d.w.z. aan de hand van de tegenstelling tussen de individuele rentabiliteit van de firma en de totaalmaatschappelijke balans van de kosten en baten,[31] en aan de hand van irrationele investeringsbeslissingen, die uit deze tegenspraken voortvloeien, tot enorme maatschappelijke verspilling leiden en los staan van algemene rationele sociale doelen als een zo zuinig mogelijk gebruik van menselijke arbeid en optimale ontwikkeling van de individuele menselijke vermogens. De burgerlijke economische theorie werkt in dit verband met de verzakelijkte en mystificerende terminologie van de ‘opbrengsten’ die door de ‘vrije goederen’ mede geproduceerd worden.[32]

De toenemende milieubedreiging die van de hedendaagse techniek uitgaat wordt daarom ofwel toegeschreven aan het feit dat die ‘vrije goederen’ steeds schaarser worden, ofwel als ‘negatieve waren’ of ‘negatieve opbrengsten’ berekend.[33] Langs die omweg moeten de toekomst van de warenproductie en de eeuwige schaarste verzekerd worden. De in mensenverachting omslaande logica van deze fanatici van de markteconomie hoeft hier niet gedetailleerd uiteengezet te worden. Omdat de concerns omwille van hun winstmaximalisering de lucht vervuilen, moet ieders recht op frisse lucht ontkend worden en moet ieder individu uiteindelijk worden gedwongen om de ‘toegang’ tot deze ‘schaarse goederen’ met een ‘belasting’ te betalen.[34] In werkelijkheid gaat het erom, door emancipatie van de productie van rentabiliteitsberekeningen op bedrijfs- of concernniveau, d.w.z. van het privébezit en de warenproductie, de rationele bevrediging van de behoeften, d.w.z. het vermijden van reusachtige verspilling, mogelijk te maken.[35] Het is meer dan waarschijnlijk, dat - onder dergelijke voorwaarden en bij een bewuste en democratische planning - de ‘bevolkingsexplosie’ en de ‘goederenberg’ de lucht, het water, de aarde en de mens niet langer zullen bedreigen. Zoals wij in hoofdstuk 15 al uitvoerig uiteen hebben gezet, zijn het niet de natuurwetenschap en de hedendaagse technologie ‘op zichzelf’, maar de kapitalistisch gestructureerde natuurwetenschap en techniek, die het voortbestaan van de mens bedreigen. De jacht op technologische rentes schept voorwaarden die direct in botsing komen met de bescherming van de menselijke gezondheid. Zo is de chemische industrie bijv. gedwongen om elke 4 of 5 jaar nieuwe synthetische producten op de markt te brengen, vóórdat men de mogelijke biologische en ecologische risico’s volledig heeft kunnen onderzoeken.[36] Marx heeft dit meer dan 100 jaar geleden al ingezien; toen schreef hij dat het kapitaal (en de productiekrachten) slechts tot ontplooiing komen door roofbouw te plegen op de beide bronnen van de menselijke rijkdom tegelijk, de aarde en de arbeid.

In het laatkapitalisme zijn deze roofbouw en de kapitalistische warenproductie tot in het onmetelijke gestegen. De tegenstelling tussen ruilwaarde en gebruikswaarde, die in de opgaande fase van het kapitalisme slechts bij uitzondering en in tijden van economische crisis onmiddellijk aan het licht kwam, is in het laatkapitalisme permanent zichtbaar. Terwijl in de massaproductie van vernietigingsmiddelen (niet alleen van wapens, maar van alle middelen voor de fysieke, psychische en morele vernietiging van de mens) deze tegenstelling scherp te voorschijn komt, moet die ook zichtbaar worden gemaakt op die gebieden van de economie, waar maatschappelijke prioriteiten en niet meer de rentabiliteitsberekeningen binnen het bedrijf het handelen bepalen. Het belangrijkste voorbeeld in dit verband is ongetwijfeld de maanlanding, waartoe president Kennedy ‘kost wat kost’ besloot.[37] De productiekrachten, de belangen van de mensheid, de ‘autonome’ ontwikkelingstendensen van de wetenschap stuwen steeds meer in die richting. Binnen de kapitalistische productiewijze blijven dergelijke pogingen echter steeds marginaal. De prioriteitsbepaling door een kleine groep vertegenwoordigers van de heersende klasse dreigt nog meer oorzaken van verkwisting van materiële rijkdommen en van bedreiging van het menselijk bestaan te creëren (men denke slechts aan de toepassing van de ruimtevaart voor militaire doelen, aan biologische ingrepen door staatsapparaten en privébelangen).[38] Op dezelfde manier horen ook de plannen voor een individuele ‘persoonsregistratie’ voor iedere burger, die in codetekens alle ‘voorvallen’ uit het persoonlijke en sociale leven geknopt mechaniseert en oversimplificeert en die een totale politieke bewaking met behulp van computers impliceert, tot dit misbruik van de huidige techniek op een manier die vijandig is aan de mens maar nuttig voor de handhaving van het sociale systeem.[39]

De koppeling van privé toe-eigening en staatsinterventie in de economie — waarvan we de ideologische gevolgen al in hoofdstuk 16 behandeld hebben — heeft echter ook een economisch gevolg, dat nader onderzocht moet worden. Kapitalistisch privébezit, concurrentie tussen de ‘vele kapitalen’, leidt op bedrijfsniveau tot een nauwkeurige calculatie en partiële rationaliteit bij de vermindering van de productiekosten. De strengste zuinigheid met de economische rijkdommen is hier het dominerende principe.’[40] Maar in de staatssector, waar geen objectief mechanisme bestaat dat een voortdurende kostenbesparing waarborgt, domineert het principe van de toewijzing, dat verkwisting van rijkdommen inhoudt voor zover de in die sector werkzame individuen materieel belang hebben bij de verhoging van die toewijzingen[41] en beheerst blijven door dein een warenproducerende economie veralgemeende drang tot particuliere verrijking.[42] Deze tegenstelling wordt economisch versterkt door het feit, dat de verhoging van de toewijzingen uit de staatssector een bron van hogere privéwinsten van concerns en privékapitalisten kan zijn of hun concurrentiepositie tegenover andere kapitalen kan verbeteren.[43] Zo leidt nationalisering van bepaalde economische sectoren in combinatie met particuliere toe-eigening van de meerwaarde tot een grotere irrationaliteit van het systeem als geheel — d.w.z. o.a. een groeiende verkwisting van economische rijkdommen — die ook door rentabiliteitssimulatie in de staatssector niet overwonnen kan worden.[44]

De problematiek, die in de kapitalistische productiewijze ten grondslag ligt aan de koppeling van particulier ondernemerschap en staatsinmenging in de economie, is historisch goed te begrijpen. Vroeger liep het kapitaal, opgejaagd door de concurrentie en de accumulatiedwang, d.w.z. de dwang tot valorisering op steeds uitgebreidere schaal, ver vooruit op de technische vooruitgang, initieerde die, leidde die in productieve banen en hield die stevig in zijn macht. De centralisering van het kapitaal (bijv. in de banken) was duidelijk superieur aan die van het feitelijke arbeidsproces. Daarin lag de materiële basis van de ‘economische autonomie’ van het kapitaal in de 19de eeuw. Tegenwoordig is de ontwikkeling van de techniek definitief voorgeraakt op de centralisering van de ‘vele kapitalen’. De objectieve vermaatschappelijking van de arbeid en de moderne productiemethodes laten de verst gevorderde concentratie en centralisering van het kapitaal steeds opnieuw achter zich. Het kapitalistische privébezit, de particuliere toe-eigening van de meerwaarde en de particuliere accumulatie ervan worden een steeds grotere hindernis voor de verdere ontplooiing van de productiekrachten. Nationale (en supranationale) centralisatie van een deel van het maatschappelijke meerproduct is opnieuw — net als in talrijke prekapitalistische samenlevingen — steeds meer de materiële voorwaarde geworden voor een verdere ontplooiing van de materiële productiekrachten. Maar hoewel de toenemende centralisatie van de maatschappelijke meerwaarde op staatsniveau in het laatkapitalisme beter is aangepast aan de objectieve vermaatschappelijking van de arbeid dan de privékapitalistische concurrentie is geweest, blijft ook zij steeds verder achter bij de meest geavanceerde techniek. Dit blijkt het duidelijkst in het verschijnsel van de multinationale ondernemingen en hun problematiek. Uit de versterking van de staat in het laatkapitalisme blijkt dus zowel de poging van het kapitaal om zijn explosief wordende interne tegenspraken te overwinnen als het feit dat die poging noodzakelijk moet mislukken. Alleen een associatie van de producenten op wereldschaal correspondeert met de huidige ontwikkelingsstand van de materiële productiekrachten en de objectieve vermaatschappelijking van de arbeid. Elke ‘tussenoplossing’ zou de concurrentie (d.w.z. de anarchie) op het ene niveau opheffen, om die op een hoger niveau en met een des te vernietigende explosiviteit te reproduceren. Dat geldt voor de laatburgerlijke staat evenzeer als voor de laatkapitalistische multinationale monopolies.

Evenzeer als de verdere groei van de productiekrachten in botsing komt met de warenvorm van de productie, de privé toe-eigening ervan en het vastleggen van de productieprioriteiten door de individuele rentabiliteit van de grote concerns, botst deze met de warenvorm van de arbeidskracht. Zoals in hoofdstuk 8 uiteengezet, is de uit de warenvorm voortvloeiende bevriezing van de arbeidsdeling en arbeidskwalificatié door de versnelde technologische vernieuwing evenzeer ad absurdum gevoerd als de warenvorm van boter of appels door de permanente ‘overproductie’ in West-Europa. De noodzaak van een periodieke ‘omscholing’, die voortvloeit uit de permanente verandering van de fundamentele arbeidstechniek, breidt zich uit tot het terrein van de intellectuele arbeid, schept zelfs binnen de kapitalistische plannen tot universitaire hervorming marginale tendensen tot permanente deelstudie en bevestigt aldus één van Marx’ voorspellingen. Maar in de context van de kapitalistische productieverhoudingen kan deze potentiële tendens zich niet doorzetten, en wordt hij begeleid en overwoekerd door de tegentendens van de ‘directe’ rentabilisering van het universitaire bedrijf en het opleidingsbedrijf in het algemeen. Met de objectieve dwang tot verlenging van de studie over het grootste deel van het leven wordt het ‘privé’-karakter van de eigendom van de arbeidskwalificatie echter eveneens ondermijnd. Dat was zinvol, zolang de individuele kwalificatie hoofdzakelijk een functie was van individuele inspanning en betaald werd door het individuele gezin (of door het individu zelf). Tegenwoordig zijnde productiekosten van de individuele opleiding echter grotendeels gesocialiseerd. De overweldigende meerderheid van de uitvinders, onderzoekers, wetenschapsmensen en artsen hadden niet kunnen bereiken wat ze bereikt hebben, als niet honderdduizenden, zelfs miljoenen arbeiders de laboratoria, gebouwen, machines, apparaten, instrumenten, materialen waarmee ze werken hadden voorgebracht; als het maatschappelijk meerproduct, dat door de totaliteit van de producenten wordt voortgebracht, hen niet de noodzakelijke en van de reproductie van het directe bestaan bevrijde arbeidstijd verzekerd had, zonder welke ze hun wetenschappelijk werk niet hadden kunnen doen; als de oudere en tegenwoordige generaties van uitvinders, onderzoekers, wetenschappers en artsen niet het noodzakelijke intellectuele voorbereidings- en begeleidingswerk hadden verricht, zonder welke de individuele wetenschapsbeoefening in de meeste gevallen onmogelijk zou zijn geweest zijn. Iedere hedendaagse mens kan zijn particuliere talenten dus slechts als onderdeel van het maatschappelijke arbeidsvermogen realiseren. Juist bij de intellectuele arbeid komt de achtergebleven vermaatschappelijking van het arbeidsproces bijzonder duidelijk naar voren en ontneemt elk bestaansrecht aan de sociaal-hiërarchische arbeidsdeling tussen ‘producenten’ en ‘beheerders’ tussen slecht betaalde ‘materiële’ en beter betaalde ‘intellectuele’ producenten.[45]

Maar de objectieve ondermijning van de kapitalistische arbeidsdeling en de waar als specifieke verschijningsvorm van de arbeidskracht, krijgt nog een andere, onverwachte vorm die Marx’ analyse bevestigt.[46] Doordat nl. de productiekracht van het individu zich steeds meer emancipeert van de individuele fysieke en neurologische inspanning (het verbruik van energie), steeds meer functie wordt van de technisch-wetenschappelijke apparatuur enerzijds en van de technisch-wetenschappelijke kwalificatie van het individu anderzijds, begint ook de grens tussen arbeidstijd en vrije tijd te vervagen. Het objectieve resultaat van de arbeid in de technisch verst ontwikkelde bedrijven en industrietakken wordt een functie van de aandacht en de belangstelling van de arbeider voor zijn werk, die omgekeerd evenredig zijn met de arbeidsduur en de vervreemdingsgraad van de arbeid en direct samenhangen met de mogelijkheid tot zelfbevestiging en zelfbepaling van het onmiddellijke arbeiderscollectief.[47] De ontwikkeling gaat in een richting, dat het rendement van de arbeid steeds meer gaat afhangen van de toename van de vrije tijd, in de zin van vrije tijd als leertijd en in de zin van vrije tijd als ontwikkeling van de individuele talenten, wensen, begeerten, die juist de interesse en het potentieel aan creatieve arbeid pas kunnen openleggen. Met de ondergang van de mechanisch-repetitieve arbeid als gevolg van de automatisering is ook de kwantitatief streng afgemeten arbeidstijd - als middel om uit iedere producent het maximum aan meerarbeid te persen — tot ondergang gedoemd. De arbeidsorganisatie gebaseerd op transportbanden, Taylorsysteem en interne fragmentatie van de arbeid binnen de fabriek vloeide noch voort uit een absolute technisch-wetenschappelijke noodzaak, noch uit een poging tot een maximaal efficiënt gebruik van de levende menselijke arbeid, maar hing samen met het kapitalistische doel om een scherpe daling van de productiekosten te combineren met een maximale stijging van de meerwaarde of winst die firma’s met deze technieken wisten te verwerven. Daarmee ontstond de behoefte aan een totale controle over en regulatie van het arbeidsproces van iedere afzonderlijke producent, dat gereduceerd werd tot een bijna-mechanisch en gemakkelijk kwantificeerbaar deel van het totale machine-systeem.[48] Maar in halfautomatische en automatische fabrieken wordt de kapitaal-instandhoudende functie van de levende arbeid belangrijker dan zijn eigenschap als meerwaardeproducent, omdat deze fabrieken (firma’s) zich in wezen delen van de maatschappelijke meerwaarde toe-eigenen die in andere firma’s zijn voortgebracht. De buitengewoon complexe en dure machinerie in deze fabrieken, die door levende arbeidskracht onderhouden en gerepareerd moet worden, vereist een grote aandacht en vakkennis, die niet zo snel en mechanisch verworven kan worden. Daarom wordt een groot verloop en een grote onverschilligheid tegenover het werk en de machines in dergelijke fabrieken een bedreiging voor het kapitaal, net zoals in fabrieken van precisie-instrumenten die de uiterste aandacht vragen voor de kwaliteit van de productie.

Onder deze omstandigheden is het niet alleen om ‘de sociale spanningen af te bouwen’ of de explosiviteit van de algemene crisis van de kapitalistische productieverhoudingen op een of andere manier te verlagen, maar ook voor het meer directe doel van winstmaximalisering, dat de firma’s technieken beginnen in te voeren als job enrichment, grotere mobiliteit van de arbeidskracht binnen de fabriek en afschaffing van de lopende banden enz.[49] Maar de afpersing van meerwaarde en meerarbeid kan niet worden vernietigd onder de kapitalistische productieverhoudingen die nog volledig van kracht zijn in het laatkapitalisme, d.w.z. privébezit, particuliere toe-eigening en de dwang tot kapitaalaccumulatie die voortvloeit uit de concurrentie en het privébezit.

De voor de kapitalistische productiewijze kenmerkende vorm van maatschappelijke arbeidsdeling — tussen producenten van meerwaarde en al degenen, die het valoriseringsproces van het kapitaal moeten uitbreiden resp. garanderen — resulteert in een hiërarchische bedrijfsstructuur, die opgebouwd is op een strenge handhaving van de deelrationaliteit en het prestatieprincipe. De objectieve tendensen tot vermaatschappelijking en hogere kwalificering van de arbeid, die inherent zijn aan de derde technologische revolutie, komen dan ook bijzonder scherp in conflict met die hiërarchische bedrijfsstructuur.

Het maatschappelijke arbeidsvermogen is nog altijd geen vermogen van vrije geassocieerde producenten, die dat zelf beheren, bewust besturen, d.w.z. op democratisch-centralistische wijze plannen, maar staat tegenwoordig meer dan ooit onder het gecentraliseerde bevel van een hiërarchie. Dit is inderdaad de achilleshiel van het laatkapitalisme, ook in tijden van ‘gunstige’ conjunctuur, ‘zeer snelle’ groei en aanzienlijk gestegen ‘massaconsumptie’. Want hoe meer het arbeidsproces objectief vermaatschappelijkt is en totaalmaatschappelijk nog slechts op basis van bewuste coöperatie rationeel kan worden doorgevoerd, hoe meer de directe schaarste gaat verdwijnen, hoe hoger het opleidingsniveau en de gemiddelde kwalificatie van de gemiddelde producent is, des te onverdragelijker de directe organisatorisch-technische onderschikking van de arbeid aan het kapitaal moet worden, terwijl zonder die onderschikking de sociaaleconomische onderschikking zelf steeds minder gerealiseerd kan worden.

Dat heeft tot gevolg dat de crisis van de kapitalistische productieverhoudingen tot uiting komt in een crisis van de bedrijfsstructuur en de autoriteit van de ondernemer. En hoewel het kapitaal die crisis probeert op te vangen en in vormen probeert te houden die het systeem verdragen kan,[50] ontspringt hier een nieuwe ontwikkelingstendens van de directe klassenstrijd, die de crisis niet alleen verduidelijkt en versterkt, maar ook een uitgangspunt kan worden voor antikapitalistische massabewegingen van loontrekkenden. Het zwaartepunt van de klassenstrijd verschuift van de verdeling van de door de arbeid nieuwgeschapen waarde tussen loon en meerwaarde naar het probleem van het beschikkingsrecht over machine en arbeidskracht. Een groeiend aantal directe arbeidsconflicten ontstaat door de weigering van de loontrekkenden om de ondernemer het recht toe te kennen tot verlaging van het aantal werknemers, verplaatsing van machines en opdrachten, vaststelling van het tempo van de lopende band, wijziging van de arbeidsorganisatie en het loonsysteem, vergroting van het verschil tussen de hoogste en de laagste lonen en salarissen (of het gemiddelde verschil daartussen), sluiting van niet-winstgevende bedrijven.[51]

Maar de kapitalistische productiewijze bestaat niet uit losse en slechts toevallig met elkaar verbonden productie-eenheden. De objectieve vermaatschappelijkingsgraad van de arbeid die in het kapitalisme bereikt is en die in laatste instantie bepaald wordt door arbeidsdeling, techniek, voortdurende druk op de productiekosten, rusteloze verhoging van de relatieve meerwaarde, maakt het voor de arbeidersklasse zowel economisch als sociaal onmogelijk om de controle over de productiemiddelen die zij in beweging zet direct in het bedrijf te heroveren.[52] De manier waarop de staat als collectieve vertegenwoordiger van de kapitaalsbelangen de arbeids- en inkomensvoorwaarden van de arbeidersklasse beïnvloedt (levensduurte, belastingen, inflatie, werkgelegenheidspolitiek, kredietpolitiek, monetaire politiek, internationale handelspolitiek, landbouwpolitiek enz.) is daarom voor het proletariaat een scholing in de hogere vorm van de klassenstrijd. Het is de vorm, waarin de strijd om het beschikkingsrecht over de productiemiddelen geleidelijk verbonden wordt met de strijd om de verovering van de politieke macht, de opheffing van de kapitalistische productiewijze als geheel, het afsterven van de waren- en geldeconomie en de maatschappelijke arbeidsdeling. De toenemende tegenstelling tussen objectief gesocialiseerde arbeid en particuliere toe-eigening wordt niet alleen bepaald door de derde technologische revolutie, door de nadrukkelijke vraag naar technisch hooggekwalificeerde arbeid, door de ruimere culturele en politieke horizon van de loontrekkenden, maar ook door de kloof tussen potentiële overvloed enerzijds en groeiende vervreemding en verzakelijking anderzijds. Terwijl in het klassieke kapitalisme de spanning tussen wat is en wat was de voornaamste prikkel van de arbeidersstrijd was, is dit tegenwoordig de spanning tussen wat is en wat mogelijk is.

Tegenover de potentiële overvloed en de mogelijke ontplooiing van alle creatieve krachten van het individu zijn de uitputting bij de zinloze voortbrenging van minderwaardige producten,[53] de vereenzaming van de massa, de wijdverbreide angstigheid onder zowel arbeiders als kapitalisten als gevolg van de onderdrukking van spontane activiteit en de verspreiding van algemene onzekerheid, de dwang om zich ‘aan te passen’ en te ‘slagen’, en gevoelens van mislukking die uit deze dwang voortvloeien en die karakteristiek zijn voor de burgerlijke samenleving,[54] de frustratie als gevolg van de reclame die aanzet tot een voortdurende differentiëring van de consumptie, de crisis van het massatransport, van de sociale woningbouw en van de huidige verstedelijking onverdraaglijk. De kans op zelfontplooiing van het individu die op het ogenblik onvergelijkbaar gemakkelijker te bereiken zou moeten zijn dan ooit tevoren het geval is geweest, lijkt steeds verder weg te schuiven.

Voor Marx is vervreemding niet alleen een subjectieve, maar ook een objectieve categorie. Ook een individu dat vervreemd is van het bewustzijn van zijn vervreemding, blijft een vervreemd individu. En aangezien die objectieve toestand op den duur sterker is dan alle manipulatie, groeit uiteindelijk uit de objectieve vervreemding van de arbeid in het laatkapitalisme — versterkt door de vervreemdingsverschijnselen op het gebied van de consumptie, de vrijetijdsbesteding en de bovenbouw — de mogelijkheid dat de loontrekkenden inzicht verwerven in de vervreemding waaraan ze onderhevig zijn, d.w.z. de mogelijkheid tot vorming van klassebewustzijn, d.w.z. de mogelijkheid van socialistische zelfbevrijding. Ook onder voorwaarden van aanhoudende ‘welvaart’ zijn de fundamentele tegenspraken van het kapitalisme in ons tijdperk onoplosbaar en onafbreekbaar gebleken. De arbeider zal nooit vrede hebben met een arbeidstijd die hem als verloren levenstijd voorkomt, met een arbeidsproces dat hem als een dwangarbeidsproces voorkomt, en met een ondernemingsstructuur die hem slechts de status van onderdaan kan bieden.

Dat de loonarbeiders in het bedrijf het ondernemersgezag niet alleen moreel en politiek, maar ook door praktisch handelen ondermijnen, duidt op een diepe crisis van de kapitalistische productieverhoudingen. Hetzelfde geldt, als de massa van de loontrekkenden op maatschappelijk gebied de basiswaarden en -prioriteiten aantasten die eigen zijn aan de kapitalistische productiewijze. Het totaalmaatschappelijke, tegen de kapitalistische productieverhoudingen als geheel gerichte ‘contestatieproces’, komt in de beginfase van het tijdperk van de sociale revolutie vooral op drie manieren tot uiting:

1. Kritische problematisering van de tegenstelling tussen de stijgende overvloed aan consumptiegoederen en de duidelijke onderontwikkeling van de maatschappelijke consumptie (van de collectieve diensten). Deze situatie, die ook door liberalen wordt erkend,[55] speelt een belangrijke rol bij de ondermijning van de burgerlijke en kleinburgerlijke ideologieën, die op de verheerlijking van de ‘vrije markteconomie’ en de ‘sociale welvaartsstaat’ berusten. De stijgende behoeften, die door de ontwikkeling van de productiekrachten en door de langdurige hoogconjunctuur zelf veroorzaakt zijn, hebben bepaalde diensten — gezondheidszorg, woningbouw, onderwijs, lokaal transport, vakantiebedrijf — niet alleen in de ‘objectieve’ consumptiestructuur, maar ook in het bewustzijn van de loontrekkenden steeds belangrijker gemaakt. Deze behoeften zijn naar hun essentie slechts marginaal door kapitalistische warenproductie te bevredigen en worden derhalve ook systematisch door de privékapitalistische economie ‘onderontwikkeld’. Dit verscherpt op zijn beurt de druk tot collectieve bevrediging daarvan en werpt het probleem op van de volledige socialisering van de kosten van die behoeftebevrediging als sociale prioriteit. Zo ontstaat de strijd om de ontwikkeling van een distributievorm die diep vijandig staat tegenover de kapitalistische productiewijze: de optimale behoeftebevrediging met uitschakeling van de marktwetten (gratis gezondheidszorg, onderwijs, lokaal transport, huisvesting enz.). De ‘dogmatisch-kapitalistische’ verklaring van de Britse politicus Enoch Powell, dat de behoeften aan gezondheidszorg ‘onbegrensd’ zijn en hun ‘prijs’ dus door een ‘vrije markteconomie’ bepaald moet worden,[56] wordt tegenwoordig door de meerderheid van de bevolking van vele, of zelfs de meeste geïndustrialiseerde landen als barbaars ervaren.

2. Versterkt verzet tegen de mechanismen, die de investeringen bepalen. In de kapitalistische productiewijze stromen de kapitalen theoretisch uit sectoren die minder dan de gemiddelde winstvoet opleveren naar sectoren die meer dan de gemiddelde winst realiseren. Omdat een technologische voorsprong (en technologische monopolieposities) dergelijke surpluswinsten mogelijk maakt, wordt aangenomen dat zo’n mechanisme ter bepaling van grote investeringsmassa’s de algemene economische efficiency en rationaliteit minstens tot een bepaald punt bevordert. In de praktijk echter worden — zoals boven beschreven — de strategisch doorslaggevende investeringsmassa’s van de grote concerns door een hele reeks afzonderlijke momenten afgehouden van die beweging (die de algemene economische rationaliteit althans gedeeltelijk bevordert). Monopolistische en oligopolistische marktsituaties hebben de relatieve identificering van marktsucces en maximale arbeidsproductiviteit allang opgeheven. Staatssubsidies, staatsgaranties voor monopolistische winsten en permanente inflatie beïnvloeden de investeringsbeslissingen van de grote firma’s, en dit vaak direct tegen de toenemende economische rationaliteit in. De logica van de ‘monopolistische concurrentie’ en het ‘spel van de concurrentie’ heeft niet veel uitstaande met de logica van de systematische vermindering van de productiekosten. In deze omstandigheden wordt het voor vele loontrekkenden steeds onverdraaglijker, dat dergelijke investeringsbeslissingen van een zeer klein aantal commissarissen van grote concerns de werkgelegenheid, het inkomen en zelfs de woonplaats van honderdduizenden gezinnen kunnen bepalen. De vermaatschappelijking van de investeringsbeslissingen — en de openbaarheid van de sociale prioriteiten die aan die beslissingen ten grondslag liggen — zal een tweede eis van steeds meer loontrekkenden worden, die de kapitalistische productieverhoudingen tendentieel vernietigt.

3. De tegenspraak tussen de periodiek terugkerende afhankelijkheid van de grote concerns van staatssubsidies, staatsopdrachten en staatshulp in tijden van neergaande conjunctuur en de jaloerse handhaving van het zaken- en bankgeheim door diezelfde concerns krijgt soms nu al explosieve vormen.[57] De eis tot opheffing van het bankgeheim, opening van de boeken, arbeiderscontrole over de productie zowel op het niveau van de werkplek, het bedrijf en het concern als op dat van de hele economie lijkt tegenwoordig niet meer tegen te houden. Deze eis vernietigt de peilers van de kapitalistische productieverhoudingen, voor zover het privébezit, de concurrentie, de beschikkingsmacht van het kapitaal over productiemiddelen en arbeidskrachten wordt aangetast. Daarbij komt het toenemende verzet tegen de (in hoofdstuk 8 behandelde) voor het laatkapitalisme karakteristieke tendens tot integratie van de vakbonden in het staatsapparaat resp. tot beperking of zelfs opheffing van het vakbondsrecht op autonome loononderhandelingen — een tendens die voortvloeit uit de intensievere kosten- en investeringsplanning van de grote concerns en uit de programmering van de economie door het kapitaal als geheel.

De crisis van de burgerlijke nationale staat is een onlosmakelijk deel van de crisis van de kapitalistische productieverhoudingen. De groeiende internationalisering van de productiekrachten, de geweldige onbevredigde basisbehoeften van de massa van de bewoners van de halfkolonies, de reusachtige en op nationaal niveau onoplosbare en zelfs onoverzienbare problemen van de milieubedreiging vereisen een bewuste planning van de fundamentele economische rijkdommen op wereldschaal. Maar het voortbestaan van de nationale staat is even sterk aan de kapitalistische resp. imperialistische concurrentie en warenproductie gebonden als de productie van nutteloze en schadelijke waren, het braakleggen van economische rijkdommen door werkloosheid en de onderbezetting van machines en andere productiemiddelen Al deze problemen zijn onoplosbaar, zolang de beschikkingsmacht over de productiekrachten niet aan het kapitaal onttrokken wordt. De overname van het bezit van de productiemiddelen door de geassocieerde producenten, het geplande gebruik van die middelen volgens democratisch door de massa der arbeiders bepaalde prioriteiten, de radicale verkorting van de arbeidstijd als voorwaarde voor het actieve zelfbeheer in de economie en de maatschappij, de opheffing van de warenproductie en de geldbetrekkingen, zijn voorwaarden om tot een oplossing van die problemen te komen. De opheffing van de kapitalistische productieverhoudingen is het hoofddoel van de komende revolutionaire massabeweging van het loontrekkende proletariaat.


[1] Karl Marx: ‘In de maatschappelijke productie van hun leven gaan de mensen bepaalde, noodzakelijke, van hun wil onafhankelijke verhoudingen aan; productieverhoudingen, die met een bepaald ontwikkelingspeil van hun materiële productiekrachten overeenstemmen. Het geheel van die productieverhoudingen vormt de economische structuur van de maatschappij’ (MEW 13, p. 8 — onze cursivering).
[2] Karl Marx: ‘Omdat de waarde de grondslag van het kapitaal is en het dus niet anders dan door ruil tegen een tegenwaarde kan bestaan, stoot het zich noodzakelijkerwijze van zichzelf af. Een universeel kapitaal, zonder vreemde kapitalen tegenover zich, waarmee het geruild kan worden — en vanuit dit standpunt heeft het niets tegenover zich staan dan loonarbeid of zichzelf — is bijgevolg een onding. De onderlinge afstoting van de kapitalen ligt daarom al besloten als gerealiseerde ruilwaarde’ (Grundrisse, p. 324). — Zie ook de al geciteerde passage uit de Grundrisse: ‘Kapitaal bestaat en kan alleen bestaan als vele kapitalen, en zijn zelfbepaling verschijnt bijgevolg als hun onderlinge wisselwerking’ (p. 317).
[3] ‘In de formule kapitaalwinst of beter nog kapitaalrente, bodem-grondrente, arbeid-arbeidsloon, in die economische drievuldigheid als de samenhang tussen de bestanddelen van de waarde en van de rijkdom überhaupt met zijn bronnen, is de mystificatie van de kapitalistische productiewijze, de verzakelijking van de maatschappelijke verhoudingen, het directe samengroeien van de materiële productieverhoudingen met hun historisch-sociale bepaling voltooid: de betoverende, omgekeerde en op zijn kop gestelde wereld, waarin Monsieur le Capital ‘en Madame la Terre als sociale karakters maar tegelijk direct, als naakte dingen rondspoken’ (Das Kapital III, p. 838).
[4] Vgl. Marx’ polemiek tegen Proudhon: Misère de la Philosophie (Das Elend der Philosophie, MEW 4). — ‘Maar aan de heer Proudhon en zijn school bleef het voorbehouden, de degradatie van het geld en de hemelvaart van de waar in alle ernst als de kern van het socialisme te prediken en daarmee het socialisme op te lossen in een elementair wanbegrip over de noodzakelijke samenhang tussen waar en geld’ (Karl Marx, Zur Kritik der politischen ökonomie, MEW 13, pp. 68-69). — ‘In die twee hoofdstukken wordt tegelijk het socialisme à la Proudhon, dat op het ogenblik in Frankrijk in de mode is, dat de privéproductie wil laten voortbestaan, maar de ruil van de privéproducten wil organiseren, dat de waar wil, maar het geld niet wil, fundamenteel de grond in geboord’ (K. Marx, Brief aan Joseph Weydemeyer, 1 februari 1959, MEW 29, p. 573).
[5] Karl Marx: ‘Gebruiksvoorwerpen worden pas waren, omdat ze het product zijn van onafhankelijk van elkaar geleverde particuliere arbeidsprestaties. Het complex van de particuliere arbeidsprestaties vormt de maatschappelijke totaalarbeid. Omdat de producenten pas door de ruil van hun arbeidsproducten in maatschappelijk contact treden, komt ook het specifiek maatschappelijke karakter van hun particuliere arbeidsprestaties pas in die ruil tot uiting. Anders gezegd: de particuliere arbeidsprestaties fungeren pas daadwerkelijk als onderdelen van de maatschappelijke totaalarbeid door de betrekkingen, waarin de ruil de arbeidsproducten en via deze de producenten plaatst’ (Das Kapital I, p. 87).
[6] Friedrich Engels: ‘Productiemiddelen en productie zijn essentieel maatschappelijk geworden. Maar ze worden onderworpen aan een toe-eigeningsvorm, die de individuele privéproductie veronderstelt, waarbij dus iedereen zijn eigen product bezit en op de markt brengt. De productiewijze wordt aan die toe-eigeningsvorm onderworpen, hoewel deze de voorwaarde daarvan opheft. In deze tegenspraak die aan de nieuwe productiewijze haar kapitalistische karakter verleent, ligt het hele conflict van het hedendaagse tijdperk al in de kiem besloten.’ (Die Entwicklung des Sozialismus von der Utopie zur Wissenschaft’ MEW 19, pp. 213-214. Zie ook de daarop volgende bladzijden).
[7] Karl Marx, Grundrisse, pp. 301-302.
[8] Idem, pp. 215, 587.
[9] Karl Marx, Resultate, pp. 158, 160.
[10] Idem, p. 162.
[11] ‘Laten we ons tenslotte, voor de verandering, een vereniging van vrije mensen voorstellen, die met gemeenschappelijke productiemiddelen werken en hun veelsoortige individuele arbeidskrachten zelfbewust als één enkele maatschappelijke arbeidskracht besteden. (...) De arbeidstijd speelt (...) een dubbele rol. De maatschappelijke planmatige verdeling van de arbeidstijd regelt de juiste verhouding tussen de verschillende arbeidsfuncties en de verschillende behoeften (Das Kapital I, pp. 92-93).
[12] Dat betekent natuurlijk niet dat economische calculatie en vergelijking van de arbeidskosten — met het doel om arbeid te besparen — eveneens wegvallen. Die worden integendeel nog belangrijker dan tevoren. Maar ten eerste kunnen die berekeningen preciezer worden uitgevoerd, nl. op maatschappelijk niveau, rekening houdend met alle kosten die in de warenproductie niet meeberekend worden, d.w.z. achter de rug van de maatschappij ‘gesocialiseerd’ worden. En ten tweede kunnen ze geschieden door een precieze boekhouding van alle feitelijk verbruikte arbeidskwanta (onafhankelijk van het feit, of deze nu in arbeidsuren of in rekengeld worden uitgedrukt. Want omdat de maatschappij zelf de economische rijkdommen over de verschillende economische sectoren verdeelt, kan zij haar verantwoordelijkheid niet versluieren door van een deel van de collectief verbruikte arbeid plotseling het direct maatschappelijke karakter te ontkennen.
[13] Zie o.a. Nicos Poulantzas, pp. 65-67.
[14] Een dergelijke vermaatschappelijking kan desondanks de ontplooiing van de productiekrachten versnellen, waar deze, zoals bij de Chinese volkscommunes, door eenvoudige coöperatie op brede basis arbeid helpt besparen.
[15] Die stelling is uitvoerig verdedigd door Charles Bettelheim in zijn boek La transition vers l’économie socialiste (Parijs 1968).
[16] Vgl. Bettelheims bewering in zijn in voetnoot 15 geciteerde boek.
[17] ‘Op een bepaald ontwikkelingsniveau komen de materiële productiekrachten van de maatschappij in tegenspraak met de gegeven productieverhoudingen of, wat slechts de juridische uitdrukking daarvan is, met de eigendomsverhoudingen waarbinnen die zich tot dan toe bewogen hadden. Van ontwikkelingsvormen van de productiekrachten slaan die verhoudingen om in hindernissen. Dan treedt een periode van sociale revolutie in.’ (Karl Marx, voorwoord bij Zur Kritik der politischen ökonomie, MEW 13, p. 9).
[18] Om deze dialectiek volledig tot zijn recht te laten komen, zou men eraan toe moeten voegen: 1. dat de rijpheid van de bestaande productiekrachten voor nieuwe gesocialiseerde productieverhoudingen gegeven is op het niveau van de imperialistische wereldeconomie; 2. dat de sociale crisis die door die rijpheid in het leven geroepen wordt door de werking van de wet van de ongelijkmatige en gecombineerde ontwikkeling zich evenwel niet gelijktijdig, maar discontinu in tijd en ruimte ontwikkelt, hetgeen bepalend is voor de mogelijkheid en de noodzaak van socialistische revoluties die aanvankelijk slechts binnen het nationale kader zegevieren; 3. dat daardoor een bredere tegenspraak ontstaat tussen de internationale ontwikkeling van de productiekrachten en de nationale poging om de productieverhoudingen te revolutioneren; 4. dat al die extra momenten van de dialectiek tussen productiekrachten en productieverhoudingen verder op elkaar inwerken, enz.
[19] Een dergelijke hoop ligt o.a. ten grondslag aan de visie van Roger Garaudy (Le grand tournant du socialisme, Parijs 1969) en gedeeltelijk ook aan het Richta-rapport (Politische ökonomie des 20. Jahrhunderts, Frankfurt 1970).
[20] ‘Er zijn twee kenmerken, die de kapitalistische productiewijze van meet af aan onderscheiden. Ten eerste: ze brengt haar producten als waren voort. Niet door de warenproductie onderscheidt ze zich van andere productiewijzen, maar wel door het feit dat de warenvorm het dominerende en bepalende kenmerk van haar productie is. (...) Wat ten tweede de kapitalistische productiewijze in het bijzonder onderscheidt, is de productie van meerwaarde als direct doel en bepalend motief van de productie. Het kapitaal brengt in essentie kapitaal voort en dit slechts voor zover het meerwaarde voortbrengt. We hebben bij de behandeling van de relatieve meerwaarde en voorts bij die van de verandering van de meerwaarde in winst gezien, hoe zich hierop een voor de kapitalistische periode specifieke productiewijze vestigt — een bijzondere ontwikkelingsvorm van de maatschappelijke productiekrachten van de arbeid, maar als tegenover de arbeider verzelfstandigde krachten van het kapitaal, en dus direct tegengesteld aan “eigen ontwikkeling” van de arbeider’ (Das Kapital III, p. 886 e.v.).
[21] ‘Als waardevolle machines gebruikt zouden worden om een geringe massa producten op te leveren, dan zouden ze niet als productiekracht werken, maar het product oneindig veel duurder maken dan als men zonder machines gewerkt had. Ze scheppen slechts meerwaarde, niet voor zover ze waarde hebben — want die wordt eenvoudig vervangen — maar doordat ze de relatieve surplustijd vergroten, of de noodzakelijke arbeidstijd verminderen. In dezelfde mate dus waarin hun omvang toeneemt, moet de productenmassa toenemen en de aangewende levende arbeid relatief afnemen. Hoe geringer de waarde van het vaste kapitaal in verhouding tot zijn effectiviteit, hoe meer het zijn doel dient’ (Karl Marx, Grundrisse p. 626 e.v.).
[22] Volgens officiële gegevens is de productie van consumptiegoederen als deel van de totale industriële productie in de VS gedaald van 39 % in 1939 tot 28 % in 1969 (Federal Reserve Bulletin, juli 1971).
[23] Karl Marx, Resultate, p. 132.
[24] The Times, 26 juli 1968.
[25] Enkele andere aspecten van die crisis van de markteconomie: het werkgeversverbond van de West-Duitse stikstofindustrie overweegt, ‘of men de transportkosten niet zou kunnen drukken, door de verbruikers steeds vanuit de dichtstbijzijnde fabriek te bevoorraden, onverschillig aan welke producent die fabriek toebehoort’ (FAZ, 15 november 1971).
[26] Zie hierover hoofdstuk 15 van dit boek.
[27] Zie o.a., naast het in hoofdstuk 16 geciteerde boek van Barry Commoner: Max Nicholson, The Environmental Revolution; J.C. Esposito, Vanishing Air, Center for the Study of Responsible Law, Washington 1969; H. Nicol, The Limits of Man, enz. De literatuur over dit thema groeit volgens een exponentiële curve — net als het probleem zelf. Het tot dusver beste marxistische boek, dat het hele probleem van de milieubedreiging en de mogelijke tegenmaatregelen behandelt, is van de hand van onze vriend Harry Rothman (Murderous Providence — A Study of Pollution in Industrial Societies, Londen 1972). Om slechts twee citaten aan te halen over de omvang en de nabijheid van het gevaar: ‘Tijdens hetzelfde juliweekend (1969) dat Neil Armstrong de maan betreden heeft, overtrof het zwaveldioxidegehalte van de lucht in de wijk Gary in Oost-Chicago tienmaal de wettelijke grens. Laat op de zondag begon het te regenen en de zwaveldioxide verbond zich met het regenwater tot een product dat dicht bij zwavelzuur stond. Grasvelden werden terstond bruin gebrand, er ontstonden kreeftvormige gaten in de bladeren van de bomen en er waren vogels die hun veren verloren’ (Newsweek, 26 januari 1970). — ‘Tegenwoordig wordt in de Bondsrepubliek jaarlijks 15 miljoen ton brandstof voor carburateurs verbruikt. (...) Dat betekent dat tegenwoordig ca. 8 miljoen kg. lood door automotoren in ons milieu geblazen wordt. (...) In drukke stadsstraten wordt de tolerantiegrens al dikwijls genoeg overschreden. Veelzeggend is het resultaat van de recentste onderzoekingen van bedrijfsgeneeskundigen van de Universiteit van Erlangen bij 158 Frankfurter vuilnismannen en straatvegers. Bij één vijfde is al een “biochemisch bedenkelijke vergiftigingsgraad” bereikt. (...) Aanzienlijk hoger is de loodconcentratie in regenwater en in de kustwateren. Bij het op een paar kilometer van San Diego (Californië) gelegen maritieme onderzoeksstation van het Scripps-instituut in La Jolla bedraagt die 40 gamma en in de rivieren in industriegebieden een paar honderd gamma. De toegelaten limiet voor lood in drinkwater ligt rond 50 microgram (= miljoenste van een gram of gamma). (...) Terwijl in de Bondsrepubliek een grens van 200 gamma lood per kubieke meter lucht in loodverwerkende bedrijven nog als aanvaardbaar geldt, heeft het Californische gezondheidsbureau een bovengrens van 6 gamma vastgelegd en de American Industrial Hygiene Association beveelt 10 gamma per kubieke meter als grensbelasting aan. Daarentegen tolereert de Sovjet-Unie een bovengrens van slechts 0,7 microgram (...) Dat is een grens die in onze steden met gemak tienmaal overschreden wordt. Als de Sovjet-Unie de grenswaarde van de loodbelasting zo laag gesteld heeft, dan is dit een gevolg van de aldaar zeer intensief bedreven microtoxicologische onderzoekingen, een gebied, dat in het Westen tot zeer onlangs praktisch volledig is verwaarloosd. (...) Eveneens stelden Schwanitz, Lehnert en Gebhart, Universiteit van Erlangen-Nürnberg, onlangs vast dat beroepsmatige loodbelasting aanzienlijke schade aan de chromosomen en storingen in de celdeling kan veroorzaken’ (Frankfurter Allgemeine Zeitung, 2 sept. 1970).
[28] Voorbeelden hiervan zijn de boeken van E.J. Mishan (The Costs of Economic Growth, Pelican Book, 1969) en van Dennis Gabor, die veel van de hier kort samengevatte problemen op deelgebieden behandelen, maar de vraag naar het ‘waarom’ ofwel helemaal niet stellen, ofwel toeschrijven aan banaliteiten als de ‘menselijke agressiviteit’ of ‘onwetendheid’. Ze weigeren het verband tussen warenproductie, positivistische deelrationaliteit en totaalmaatschappelijke irrationaliteit bloot te leggen. Daarom blijven ze zelf gevangen in het complex van vakidiote deelrationaliteit en algemene irrationaliteit. Een goede kritiek op beide boeken verscheen in het tijdschrift Contemporary Issues, vol. 14, nr. 55, april 1971 (Andrew Maxwell, ‘On the Notion of “Wealth”’).
[29] In zijn intelligente behandeling van het warenfetisjisme (we verwijzen hier naar een nog niet gepubliceerd manuscript) benadrukt Herbert Gintis terecht hoe misleidend het basisaxioma van de burgerlijke politieke economie is, nl. dat iedere consumptie die door een effectieve vraag is bewerkstelligd ipso facto een rationele consumptie zou zijn. Als de verkondigers van dit dogma consequent waren, zouden ze de verspreiding van de gevaarlijkste drugs eveneens als ‘rationeel’ bestempelen, aangezien die toch ook kopers vinden. Marx heeft al verklaard, dat de consumptie grotendeels door de productie bepaald wordt en dat de ontwikkelingstendensen daarvan bijgevolg afhankelijk zijn van de productieverhoudingen. Na Galbraith en Mishan gelooft niemand meer in het sprookje van de ‘soevereiniteit van de consument’.
[30] Deskundigen schrijven, dat een uitbreiding van de huidige Amerikaanse productiestructuur tot de hele wereld vóór het einde van de eeuw alle grondstofbronnen zal vernietigen en zelfs de zuurstofgordel van de aarde in gevaar brengen (zie bijv. Donella H. Meadows, Dennis L. Meadows, Jorgen Randers, William Randers, William W. Behrens III, The Limits to Growth, New York 1972). Het is mogelijk dat ze gelijk hebben, hoewel ze ongetwijfeld op een overdreven wijze de methode van het extrapoleren van actuele ontwikkelingstendensen gebruiken. Het valt niet in te zien, waarom na een radicale verandering van het maatschappelijk systeem en dus van de verdeling van de materiële hulpbronnen en de maatschappelijke prioriteiten geen kwalitatief verbeterde tegentechnieken, een radicale wijziging in de milieubeschermende technologie en een kwalitatieve stijging van de productie van substitutiemiddelen voor zeldzame grondstoffen ontwikkeld zouden kunnen worden. Dat de uitbreiding van het Amerikaanse model van verkwistingskapitalisme geen ideaal is, staat buiten kijf. Maar daaruit mag men niet concluderen, dat het er nu om zou gaan de groei zelf stop te zetten. De enige logische conclusie is, dat een bewust geplande groei die alle ‘indirecte maatschappelijke kosten’ in de berekening opneemt; het anarchistische en verkwistende groeimodel zou moeten vervangen.
[31] De techniek van de zgn. ‘cost-benefit analysis’ (zie o.a. E.J. Mishan, Cost-Benefit Analysis, Londen 1971) maakt het mogelijk om bij de keuze tussen verschillende investeringsprojecten rekening te houden met de ‘indirecte maatschappelijke kosten’, maar is wél gedwongen om het aantasten van de gezondheid en zelfs mensenlevens in ‘geldwaarden’ uit te drukken, wat slechts mogelijk is op basis van de kapitalisering van de... inkomens. De onmenselijke beschouwingswijze die deze techniek inhoudt en de onmenselijke gevolgen ervan zijn duidelijk (zie een goede kritiek bij Harry Rothman, pp. 312-316). Deze poging maakt ondubbelzinnig en afdoende de grenzen duidelijk van de economische deelrationaliteit, ook als die veralgemeend wordt en ‘indirecte’ kosten meeberekent.
[32] Zie bijv. Robert Dorfman, Prices, New Jersey 1964, pp. 119-121.
[33] Tibor Scitovsky, Welfare and Competition, Londen 1952, p. 187; E.A.C. Pigou, The Economics of Welfare, 1920, hier geciteerd naar de 4de druk (Londen 1960, pp. 134-135, 183-187).
[34] Zie hierover Dieter Weiss: ‘Het fundamenteel problematische (van de boven genoemde pogingen tot monetarisering) ligt hierin, dat oorspronkelijke fysieke behoeften aan rust, schone lucht, onbezoedeld water, lichamelijke ongeschondenheid op een ontoelaatbare manier geherinterpreteerd worden in behoeften naar geldinkomens. De genoemde behoeften kunnen juist niet door het marktmechanisme gearticuleerd en bevredigd worden’ (‘Infrastrukturplanung’, in: Ziele, Kriterien und Bewertung von Alternativen, Berlijn 1971, p. 46). Als men alleen de industrie met die ‘prijzen’ zou ‘belasten’, zou het enige resultaat zijn dat onder de gegeven monopoliekapitalistische omstandigheden de meeste concerns die ‘extra kosten’ prompt op de verbruiker zouden afwentelen. Een uitstekende en nu al klassieke anticipatie op deze hele problematiek is afkomstig van K. William Kapp, The Social Costs of Private Enterprise, Harvard University Press, 1950. Onlangs is deze vanuit verschillende standpunten geanalyseerd in K. William Kapp en Fritz Vilmar (eds.), Sozialisierung der Verluste?, München 1972.
[35] Barry Commoner, pp. 260-261. Zie ook de volgende uitspraken van het International Congress of Cancer Research in Florence, oktober 1974: ‘Elk jaar worden ca. 30.000 nieuwe chemische stoffen in de industrie gebruikt. Bij een dergelijke stroom nieuwe producten is het onmogelijk om systematisch nauwkeurige en langdurige proeven te doen waarvoor gemiddeld 2 tot 3 jaar lang meer dan 500 dieren nodig zijn’ (Le Monde, 26 oktober 1974).
[36] Zie bijv. de angstaanjagende afvalproductie, die kenmerkend is voor het laatkapitalisme: in 1920 in de VS 1,25 kg per dag en per hoofd, in 1970 2,5 kg (in België was het in 1960 nog 250 gr. per dag en per hoofd), d.w.z. meer dan 180 miljoen ton afval per jaar.
[37] Tegelijk was het ineengrijpen van willekeurig gekozen ‘maatschappelijke prioriteiten’ (in laatste instantie bepaald door de bewapeningswedloop en de ‘concurrentie der systemen’ met de USSR) en privékapitalistische productieverhoudingen zodanig dat de onderneming uitgroeide tot een reusachtige bron van monopolistische surpluswinsten en verkwisting van rijkdommen. Zie hierover het boek van de Sunday Times-reporters Hugo Young, Bryan Silcock en Peter Dunn.
[38] Over de gevaren van de ‘biologische tijdbom’, zie o.a. G. Rattray Taylor, The Biological Timebomb, Londen 1969, en David Fishlock, Man Modified, Londen 1971. Prof. Skinner stelt openlijk voor om het menselijke gedrag te veranderen met ‘technologische’ (d.w.z. chirurgische) ingrepen in de hersenen. De eerste experimenten van deze aard zijn in de VS al verricht, met het doel om ‘gewelddadig gedrag’ van gevangenen te veranderen. Over het zgn. START-programma, zie de New York Review of Books, 7 maart 1974, en de Financial Times, 23 april 1974.
[39] Zie Gerald Massadié, La fin de la vie privée, Calmann-Lévy, Parijs 1974.
[40] In het monopoliekapitalisme geldt dit natuurlijk veel minder dan in het kapitalisme van de vrije concurrentie.
[41] In een op toewijzing gebaseerde economie leidt een besparing van uitgaven tot een vermindering van de toewijzingen. De belanghebbenden, die een verhoging van de toewijzingen — en geen kapitalistische winstmaximalisering — willen bereiken, hebben dus automatisch belang bij een voortdurende verhoging van de uitgaven. In een maatschappij die gebaseerd is op warenproductie en geldeconomie worden alle openbare bestuursorganen door dit principe beheerst.
[42] Voor zover de bureaucratie in de staat en de economie van de gebureaucratiseerde overgangsmaatschappijen in het Oosten zich met succes onttrokken heeft aan de publieke controle — met name door de massa van de producenten die uit hoofde van een evidente drang naar besparing van hun arbeidstijd belang hebben bij een algemene economische rationaliteit —, maar bij een verdere uitbreiding van de geldeconomie nog steeds de tendens tot persoonlijke verrijking vertoont, geldt dit principe eveneens voor de bureaucratie van die staten.
[43] Zo wordt bijv. de combinatie van gratis genationaliseerde gezondheidszorg en particuliere farmaceutische industrie een reusachtige machine voor de voortdurende verrijking van die industrietak en verbetering van diens concurrentiepositie tegenover andere takken van de chemische industrie.
[44] De poging tot een dergelijke simulatie is o.a. in het Amerikaanse Pentagon op hoog niveau ingevoerd door de Fordtechnocraat MacNamara.
[45] Burgerlijke sociologen klampen zich nog steeds vast aan de ‘onwetendheid’ van de arbeiders, resp. aan ‘hun gevoel van onwetendheid’, om de maatschappelijke hiërarchie — waarvan ze het klassekarakter meestal loochenen — goed te keuren of onvermijdelijk te verklaren (zie o.a. het opstel van Irving Louis Horowitz, ‘La conduite de la classe ouvrière aux Etats-Unis’, in: Sociologie du Travail, 1971, nr. 3).
[46] Zie de al geciteerde passage uit de Grundrisse, p. 599: ‘De besparing van arbeidstijd is gelijk het vermeerderen van de vrije tijd, d.w.z. tijd voor de volledige ontwikkeling van het individu, die op haar beurt zelf als de grootste productiekracht terugwerkt op de productiekracht van de arbeid.’
[47] Pogingen om in de VS de vierdaagse werkweek en in de VS en Zwitserland de arbeidstijd ‘naar maat’ in te voeren, bleken de arbeidsproductiviteit te verhogen. Ze worden echter allemaal bepaald door de wens tot verhoging van de rentabiliteit in het bedrijf (anders zouden ze niet ingevoerd zijn) of door bijzondere monopolie situaties (zie bijv. Lou Gomolak, ‘Quattro giorni di lavoro e tre di festa’, in het tijdschrift Espansione, april 1971).
[48] Op dit punt heeft André Gorz gelijk. Zie zijn essay ‘Technique, techniciens et lutte de classe’, in: Critique de la division du travail, Le Seuil, Parijs 1973.
[49] Zie de interessante analyse van de arbeidsorganisatie in de Italiaanse IBM-fabriek in Per la critica delta organisazione del lavoro, nr. 3, februari 1973, Edizione Sapere, Milaan. Over ervaringen bij Norsk Hydro, zie Le Monde, 5 april 1972; bij Volvo, zie de Neue Zürcher Zeitung, 16 juni 1974; bij Donnelly Mirros Co., zie Gorz, p. 105 e.v., enz.
[50] Vandaar van alle kanten pogingen van het grootkapitaal om met vormen van ‘participation’, ‘Beteiligung’, ‘medebeheer’ de revolutionaire tendens van die nieuwe ontwikkeling van de ‘spontane’ klassenstrijd althans gedeeltelijk af te zwakken en te veranderen in een integratiebevorderend instrument van de laatkapitalistische economische programmering. Daartegenover stellen de revolutionaire marxisten hun strijd voor de arbeiderscontrole als vetomacht zonder medeverantwoordelijkheid voor het winstbejag (‘Nicht Betriebsrentabilität, sondern Klassensolidarität’).
[51] Dit blijkt duidelijk uit de statistieken over de stakingen van de laatste jaren in Engeland, Frankrijk, Italië en België. Het is interessant te constateren, dat die tendens zich langzaam maar zeker ook in de VS doorzet. Vgl. bijv. de grondige analyse van de arbeidersrevolutie in de modernste autofabriek van General Motors in Lordstown (Ohio) door Emma Rothschild (The New York Review of Books, 23 maart 1972).
[52] Zie de inleiding bij de door ons gepubliceerde bloemlezing Arbeiterkontrolle, Arbeiterrate, Arbeiterselbstverwaltung, Frankfurt 1970.
[53] Elk jaar worden 20 miljoen Amerikanen bij ongevallen die samenhangen met de veiligheid van producten ernstig genoeg gewond om medische behandeling noodzakelijk te maken. Ca. 110.000 van hen worden invalide en 30.000 sterven. De kosten voor de economie bedragen jaarlijks meer dan $ 5,5 miljard.
[54] Zie de belangwekkende studie van Dieter Duhm, Angst im Kapitalismus, Kübler Verlag, Lampertheim 1972. Bij zijn overzicht over een indrukwekkende hoeveelheid literatuur stelt Joe Eyer in zijn nog steeds ongepubliceerde dissertatie, dat ‘het redelijk lijkt om het langdurig stijgende aantal geesteszieken te beschouwen als een gevolg van de gestegen sociale stress die gepaard ging met de moderne kapitalistische ontwikkeling. Als het voor de meerderheid feitelijk onmogelijk is om op te klimmen in het machts- en statussysteem, dan garandeert het geloof dat een dergelijke stijging door individuele inspanningen op grond van individuele talenten wél mogelijk is een gevoel van waardeloosheid bij de meerderheid die daar niet in slaagt’ (Stress Related Mortality and Social Organisation). Zie de uitgebreide bibliografie in deze dissertatie over hetzelfde onderwerp.
[55] Galbraith’s Affluent Society en de werken van het Nader-centrum in de VS hebben in dit verband een beslissende invloed gehad.
[56] Het argument is bijzonder geschikt, om de zinloosheid van de ‘orthodox’-burgerlijke economische ideologie te ontmaskeren. Gelooft men werkelijk, dat de mensen ‘steeds meer’ medicamenten zullen slikken, ‘steeds langer’ in het ziekenhuis zullen verblijven, ‘steeds meer’ chirurgische ingrepen laten doen, alleen omdat die goederen en diensten kosteloos op basis van behoeftebevrediging verdeeld worden? Is een dergelijke overconsumptie niet 1. schadelijk voor de gezondheid en kan 2. het irrationele karakter ervan niet door massale voorlichting aan de bevolking bijgebracht worden? Is het 3. niet juist de logica van de winstmaximalisering en de markteconomie, die via reclame en andere media (ook onbewuste vluchtprocessen) in het kapitalisme tot een dergelijke overconsumptie leidt?
[57] Vgl. bijv. de opwinding die in Frankrijk ontstaan is na de devaluatie van de franc in 1969 en die ertoe leidde, dat een voorstel van de bourgeoisie om speculanten te vervolgen, slechts met een geringe meerderheid werd verworpen.

 

Contact webmaster

Avec le soutien de la Formation Leon Lesoil, 20, rue Plantin, 1070 Bruxelles, Belgique