Portaal

Biografie
Werken
Over het leven en het werk van Mandel...
Debatten, interviews, ...
Multimedia
Contact
Mailinglist

Nu voor 12 euro!

Dubbele DVD:

Links
Castellano
Deutsch
English
Français

14. Socialistische economische modellen: Joegoslavië, China en Cuba

Ernest Mandel Afdrukken
Joegoslavië

Inleiding.

Benaderingsmethode:

  1. Onderzoeken welke bijzondere problematiek het uitgangspunt is geweest van bepaalde politieke besluiten en van een bepaalde richting die men heeft gegeven aan de economische ontwikkeling;
  2. Onderzoeken in hoeverre dit beantwoordt aan objectieve maatschappelijke economische bijzonderheden van de toestand in die verschillende landen;
  3. onderzoeken in hoeverre dit beantwoordt aan een meer algemene problematiek die zich stelt bij de opbouw van een socialistische economie in de overgangsperiode tussen kapitalisme en socialisme.

Het Joegoslavische model zal hierbij neer uitgediept worden, niet alleen omdat hierover meer studies bestaan, maar omdat de tegenstelling stalinistische hypercentralisatie van de ene kant, Joegoslavische hyperdecentralisatie van de andere kant de twee parallelle uitersten aangeeft die mogelijk zijn bij een economische ontwikkeling op basis van de socialisatie van de grote productiemiddelen.

Uitgangspunt van de bijzondere Joegoslavische ontwikkeling

De traumatische schok die de Joegoslavische communistische leiders hebben gekregen in 1948, op het ogenblik van hun excommunicatie door de Kominform en de Russische regering. Tot 1948 sloot het Joegoslavische economisch beheer zo dicht mogelijk aan bij het Russische onder Stalin, en aanzagen de Joegoslavische communisten zich als de meest orthodoxe stalinisten. De schok van de excommunicatie heeft hen gebracht tot een algemene herziening van een reeks dogma's die aan de basis lagen van een Russisch economisch model onder Stalin. Na 1 jaar intense discussie trokken zij de conclusie die door de oppositionele kringen in de Sovjet-Unie reeds vanaf de twintiger jaren getrokken was, nl. dat het hoofdkenmerk van het Russisch model bestaat in het machtsmonopolie in de handen van een bevoorrechte bureaucratie.

Edouard Kardel, de belangrijkste theoreticus, heeft uit de analyse van de Russische bureaucratie de volgende hoofdstelling geformuleerd: "De politieke machtsmisbruiken in de Sovjet-Unie (dwangarbeiderskampen, leugen en laster tegen de andere communistische arbeidersbewegingen) kunnen herleid worden tot een maatschappelijke factor, nl. tot het feit dat in het systeem van de gecentraliseerde planning, de controle van het staatsapparaat en van de staatsbureaucratie over het maatschappelijk meerproduct een totale controle is; en dat volgens een algemene wet van het marxisme, degene die het maatschappelijk meerproduct beheerst, de hele maatschappij beheerst; wil men die bureaucratische verwording vermijden moet men die centrale controle van de bureaucratie over het maatschappelijk meerproduct vermijden."

Vandaar de pragmatische conclusie: een verregaande decentralisatie van het economisch leven met zelfbeheer van de arbeiders, niet alleen betreffende de interne organisatie van de bedrijven, maar ook inzake controle over het maatschappelijk meerproduct in elk bedrijf, is een absolute voorwaarde om dat bureaucratische machtsmisbruik te vermijden.

Opmerking: Deze stelling is tot heden fundamenteel niet veranderd. Zij bevat een heel sterke waarheid. De centrale vraag die evenwel dient gesteld is de volgende: hoe verhindert men een verlies van besluitkracht van de arbeidersklasse over de verdeling van dat maatschappelijk meerproduct? Zijn daarvoor economische decentralisatie en socialistische markteconomie de ideale oplossingen, of zijn er andere oplossingen die meer geschikt zijn?

De ontwikkeling van de praktische toepassing van de conclusies uit die theoretische analyse is tamelijk gecompliceerd geweest. De Joegoslavische economie heeft sinds 1950 een hele reeks van hervormingen doorgemaakt (zie: studie van het Internationaal Arbeidsbureau over arbeiderszelfbeheer in Joegoslavië). In principe blijft het bezit van de productiemiddelen in handen van de gemeenschap en niet in handen van de arbeiders van elk bedrijf. Maar het beheer van die productiemiddelen is in handen van de loon- en weddetrekkenden van elk bedrijf.
NB. Het begrip "beheer" wordt op een zeer extensieve wijze geïnterpreteerd: niet alleen dagelijkse
arbeidsorganisatie, maar ook beslissingsrecht over de verdeling van de totale inkomsten van dat
bedrijf.


Op het vlak van het bedrijf zijn er drie instrumenten van arbeiderszelfbeheer, de algemene vergadering, de arbeidersraad en de beheerraad.

  • de arbeidersraad is het centrale instrument, vermits hij beslissingsrecht heeft over de verdeling van de inkomens (ongeveer dezelfde prerogatieven als de beheerraad van een kapitalistische NV);
  • de algemene vergadering, te vergelijken met de algemene vergadering van aandeelhouders in het kapitalistische stelsel;
  • de beheerraad, is dagelijks bestuur (directies in ons stelsel).

Deze structuur bevat een heterogeen element, nl. de "directeur" die fungeert naast de beheerraad en naast de arbeidersraad, die lid is van de beheerraad en niet van de arbeidersraad. Aldus bestaat er een element van dubbele heerschappij in deze structuur. In feite heeft de directeur het dagelijks bestuur in handen. Maar de arbeidersraad beschikt over een a posteriori veto tegen de beslissingen van de directeur en tevens over het recht om de directeur af te zetten (in de loop van het 20 jarig bestaan van deze structuur zijn er honderden directeurs afgezet).

Er bestaat dus een zeer belangrijk structureel verschil met het Russische stelsel, waar de directeurs alleen door de centrale regering kunnen ontslagen worden, zodat de arbeiders geweerd zijn uit het dagelijks beheer van het bedrijf.

Verklaring van de opeenvolgende hervormingen van het Joegoslavische economisch stelsel

De centrale kwesties van een industriële maatschappij kunnen niet uitsluitend opgelost worden door structurele veranderingen binnen het raam van het bedrijf. Want de graad van socialisatie, van coöperatie van de arbeid die door de moderne techniek wordt bepaald, reikt ver buiten het raam van een individueel bedrijf. Inderdaad, de problemen van de ordening van het bedrijfsleven houden niet alleen verband met de ordening van de inwendige structuur van de bedrijven, maar ook met de ordening van de verhoudingen tussen de bedrijven onderling.
Dit tweede element is het variabel element geweest in het Joegoslavische model, dat nu nog steeds niet op bevredigende wijze is opgelost.

De eerste fase van het arbeiderszelfbeheer 

(arbeidersraden versus centrale bureaucratie 1955-1957) Doet zich voor als een weinig succesvolle verbinding tussen arbeiderszelfbeheer op het vlak van het bedrijf en centrale bureaucratische planning op nationaal vlak.

Deze formule leidde tot scherpe conflicten. De organen van arbeiderszelfbeheer waren aanvankelijk schuchter en onder de plak van de partij. Naarmate het stelsel werkelijk geïnstitutionaliseerd werd, begon een groeiend aantal arbeiders lust te krijgen in de deelname, met het gevolg dat vanaf de jaren 1956-1957 er werkelijk conflicten ontstaan met de centrale planning.

Want een systeem van centrale bureaucratische planning houdt o.m. in dat meer precieze percentages worden opgegeven voor de verdeling van de inkomens van elk bedrijf over centrale investeringen, lokale investeringen, investeringen in het bedrijf zelf en het gedeelte van de winst dat mag worden verdeeld als verbruiksinkomen onder de arbeiders.

En deze centrale directieven staan natuurlijk in volledige tegenstelling met het door de grondwet bevestigde recht van die arbeiderscollectieven om zelf over die verdeling te beslissen. Op grond hiervan vertikten de arbeidersraden het deze directieven op te volgen, hetgeen aanleiding gaf tot permanente conflicten.

De tweede fase: omschakeling van directieve planning naar indicatieve planning (1958-1965)

Om de moeilijkheden op te lossen heeft men de centrale planning versoepeld, door af te zien van de zeer precieze, gekwantificeerde directieven, en enkel maar zeer algemene ontwikkelingslijnen te geven. Door onrechtstreekse hefbomen kredietpolitiek, monetaire en fiscale politiek) heeft men geprobeerd die abeiderscollectieven in een bepaalde richting te duwen, zonder rechtstreekse bevelen te geven. Terzelfder tijd werd een sterke decentralisatie van de centrale planning ingevoerd, door het investeringsfonds te verdelen over 3 takken: de centrale, de gewestelijke en de communale investeringen. De commune werd als territoriale grondeenheid in de grondwet opgenomen. Gevolg: De bedrijven zijn rechtstreeks aan het communaal gezag onderworpen evenals de sociale investeringen zoals ziekenhuizen, scholen, transport en huisvesting. (Deze communes zijn te vergelijken met onze federaties van gemeenten).

Problematiek ontstaan ten gevolge van deze decentralisatie

Er ontstaat een drukking vanwege de onderste organen - bedrijven, associaties van bedrijven en communes - in de richting van overinvestering in de behoeftedekking van de bevolking. Bv. Sommige rijke bedrijven besloten voor hun arbeiders vakantiehuizen op te richten aan de kust; om de kostprijzen te drukken ontstonden allerlei combinaties net de bevolking van de betrokken kustgemeenten, zoals bij het oprichten van filialen in de kustplaatsen om goedkope arbeidskracht te verkrijgen voor het bouwen van die vakantiehuizen.

Deze dynamiek dreigt de fundamenten van een planeconomie te doorboren, want praktisch resulteerde deze overinvesteringstendens in een inflatietendens die zich vanaf het begin van de jaren zestig begon te manifesteren. Objectief gezien was dit geen catastrofe omdat de bedrijven hun verkoopsprijzen en inkomensverdeling hieraan konden aanpassen. Maar de inflatietendens kreeg hierdoor een cumulatief karakter, de jaarlijkse inflatievoet steeg voortdurend zodat men onrechtstreeks naar een stelsel van algemene indexatie evolueerde.

Derde fase: overgang naar veralgemeende socialistische markteconomie (1965)

De economische hervorming van 1965 heeft als doel de autonomie van de bedrijven te beperken, niet door toedoen van een reeks autoritaire beslissingen van de centrale macht, maar door het invoeren van een veralgemeende socialistische markteconomie: m.a.w. men opent de economie van Joegoslavië voor de import van buitenlandse goederen, hetgeen betekent dat men de veralgemeende concurrentie terug invoert, hopend dat hierdoor de "misbruiken" van de bedrijfscollectieven inzake verkoopsprijzen, investeringen en inkomensverdelingen zullen verdwijnen.

Men redeneert hierbij als volgt wanneer er scherpe concurrentie op de markt komt, niet alleen tussen de bedrijven onderling (hier zouden nog monopolistische afspraken mogelijk zijn) maar ook door massale import van buitenlandse goederen, dan kunnen de
verkoopsprijzen niet willekeurig verhoogd worden.
Resultaat : de autonomie van de besluitvorming van de bedrijven wordt aan banden gelegd door de wetten van vraag en aanbod, en andere wetten van vrije markteconomie.

Kritiek: In deze driefase-evolutie ligt in feite de meest paradoxale tegenstelling van het Joegoslavische model besloten.
Verklaring: Men is begonnen met een juiste vaststelling, nl. het feit dat de opbouw van een werkelijk socialistische maatschappij onmogelijk is, wanneer de staatsdemocratie de absolute monopolistische controle over het maatschappelijk meerproduct in handen heeft. Uitgaande van deze vaststelling heeft men twee conclusies getrokken. Een juiste, nl. de invoering van een veralgemeend zelfbeheer; en een onjuiste, nl. dat zelfbeheer onmogelijk is zonder een algemene autonomie van de bedrijven; algemene autonomie van de bedrijven leidt tot algemene concurrentie en tot algemene markteconomie.

Maar: Het negatief bewijs van de onjuistheid van de tweede conclusie ligt voor de hand, want algemene concurrentie en algemene markteconomie leidt tot een drastische beperking van het arbeiderszelfbeheer en tot het verlies van het beslissingsrecht over de combinatie van de productiefactoren in het bedrijf.
Verklaring:

1. Men begint met te zeggen dat markteconomie nodig is om het beslissingsrecht in de bedrijven te kunnen doorvoeren. Maar eens dat men veralgemeende markteconomie heeft, krijgt men veralgemeende concurrentie; en dan krijgt men onvermijdelijk de prioriteit van de rentabiliteit (i.p.v. de prioriteit van de beslissingskracht van de arbeiders). Want concurrentie op de markt is concurrentie op basis van de rentabiliteit. Bedrijven die met te hoge productiekosten produceren kunnen hun producten niet meer verkopen en kunnen bij gevolg geen inkomens meer verzekeren aan hun arbeiders. De prioriteit van de rentabiliteit betekent praktisch: vermindering van de kostprijzen en rationalisatie van de tewerkstelling. Voorbeeld: Het afschaffen in het statuut van de arbeidersraden van een artikel dat het afdanken van arbeiders onderwerpt aan besluiten van de algemene vergadering.

Thans krijgen de arbeidersraad en de beheerraad het recht arbeiders af te danken, met het gevolg dat de werkloosheid een geweldige uitbreiding heeft genomen (10% + 500.000 tijdelijke emigranten).
Op maatschappelijk en politiek gebied is deze emigratie een succes gebleken, vermits de meeste emigranten na een tijd spontaan terugkeren en aldus het bewijs leveren van hun grote aanhankelijkheid aan het regime, ondanks de structurele economische zwakheden.

2. Een ander aspect van de aliënerende gevolgen van deze socialistische markteconomie is de noodzakelijke aanpassing van de arbeidersorganisatie binnen het bedrijf aan de dwang tot rentabiliteitsmaximatie en dus aan de dwang van de concurrentie. Praktisch betekent dit dat de arbeiders minder mogelijkheden krijgen om zich te verzetten tegen het opdrijven van het arbeidsritme, tegen veranderingen van het loon- en premiestelsel, enz. Dit feit heeft een institutioneel conflict doen ontstaan dat nog niet is uitgevochten. De meest technocratische voorstanders van de socialistische markteconomie hebben openlijk voorgesteld om praktisch alle prerogatieven van de arbeidsraad qua arbeidsorganisatie in het bedrijf op te heffen en het arbeiderszelfbeheer te beperken tot het beslissingsrecht over de verdeling van het jaarlijks inkomen van het bedrijf. Aldus zou de directeur opnieuw volledig de macht hebben inzake de arbeidsorganisatie in het bedrijf.

We stellen dus vast dat de verbinding arbeiderszelfbeheer + socialistische markteconomie door de logica van de markteconomie leidt tot markteconomie met verdwijnen van arbeiderszelfbeheer. Deze dreigende institutionele hervorming stuit begrijpelijkerwijze op een hevig verzet vanwege de arbeiders.
De technocraten hebben echter een handige aanwervingstechniek ontworpen die aan de directeurs de volledige volmacht geeft om het bedrijf naar eigen goeddunken te leiden gedurende zijn ambtstermijn.

Verklaring: Deze aanwervingstechniek komt neer op het volgende:

  • De directeurs worden door de arbeidersraden aangeworven na een vergelijkend examen en op basis van een contract;
  • De directeurs hebben onder elkaar afgesproken alleen contracten op lange termijn te aanvaarden (minimum 5 jaar) waarin bovendien bepaalde beleidsvoorwaarden worden gegarandeerd, o.m. dat de aangeworven directeur het technisch ontwikkelingsplan van het bedrijf op lange termijn aan de arbeidersraad voorstelt, die dit plan in zijn geheel moet aanvaarden of afkeuren; en dat de aanvaarding impliceert dat de directeur de absolute volmacht krijgt betreffende de toepassing van het plan.

Conclusies.

  1. Grondwettelijk en institutioneel bezit de arbeidersraad nog alle macht om de arbeidersorganisatie in het bedrijf te bepalen; maar in de praktijk gaat die macht meer en meer over in handen van de directeurs.
  2. De Joegoslavische theoretici hebben ten onrechte gemeend dat de stalinistische centrale planning de enige weg is langs dewelke de bureaucratie en de technocratie de arbeiders van hun daadwerkelijk beschikkingsrecht kunnen vervreemden. De weg die zij zijn opgegaan, deze van een veralgemeende markteconomie, kan even zo fataal tot hetzelfde resultaat leiden.
  3. De machtsaangroei van een bureaucratie of van een technocratie kent twee fundamentele oorzaken: (a) te veel machtsconcentratie in handen van het staatsapparaat (zie Russisch model), (b) te veel markteconomie, te veel concurrentie en te veel rentabiliteitsberekening (zie Joegoslavische model). In het eerste geval groeit, de macht van de centrale staatsbureaucratie. In het tweede geval groeit de macht van de bedrijfsbureaucratie. In beide gevallen gaat het om bureaucratische kosten, die afgescheiden zijn van de arbeiders die specifieke, maatschappelijke belangen te verdedigen hebben. In Joegoslavië is het echter niet bij bedrijfsbureaucratie gebleven. De hervorming van 1965 heeft de indicatieve planning ingevoerd, hoofdzakelijk gebaseerd op een monetaire politiek gevoerd door banken en kredietinstellingen. Dit systeem heeft uiteindelijk geleid tot het ontstaan van een geweldige spanning tussen de centrale regering, die de beheerraden van die banken wil volstoppen met economisten en vertegenwoordigers van de centrale lichamen van het staatsapparaat, en de bedrijfsbureaucratie die zelf in die beheerraden wil zetelen.
    Resultaat: Een hele reeks van die bankinstellingen wordt inderdaad reeds door die centrale bureaucratie beheerd. Dit leidt tot een nieuwe vorm van machtsconcentratie door de bureaucratie langs de weg van de heerschappij over de bank- en kredietinstellingen. Zo dreigt Tito alle leden van de beheerraden van de banken uit de partij te sluiten omdat zij zich niet meer houden aan de partijdiscipline, maar de belangen van 'hun' bedrijven trachten te realiseren i.p.v. deze van de ganse gemeenschap.
  4. Het ontstaan van scherpe tegenstellingen tussen nationaliteiten en gewesten.
    De Joegoslavische theoretici, en vooral Kardel, hebben de stelling verdedigd dat markteconomie slecht is wanneer zij steunt op privé-eigendom en op maatschappelijke ongelijkheid; maar dat wanneer markteconomie steunt op gemeenschappelijke eigendom ze alleen maar kan leiden tot grotere efficiëntie.

Kritiek: Men is hierbij vergeten dat aan de basis van de socialistische markteconomie reeds een bestaande economische ongelijkheid lag. Immers, alle bedrijven en alle gewesten hebben niet dezelfde arbeidsproductiviteit: er zijn zeer moderne bedrijven met een zeer hoge arbeidsproductiviteit en met technologische monopolies, die op de wereldmarkt competitief zijn (zoals Radekonsjar en Lithostroi). Eén van de Joegoslavische bedrijven op het gebied van de zware elektrische apparaten (elektrische turbines) heeft contracten gekregen voor het bouwen van elektrische centrales en stuwdammen in de USA en is er dus in geslaagd goedkopere turbines te leveren dan Westinghouse, AEG. of Siemens.
Dit bewijst dat de antisocialistische grondstelling die voorhoudt dat de arbeiders de bedrijven niet kunnen beheren, in praktijk volledig ongegrond is.

Daarnaast zijn er heel wat bedrijven en gewesten die economisch ten achter zijn gebleven. Bv. Slovenië is een economisch zeer ontwikkeld gebied, te vergelijken met Noord-Italië. Bosnië en Macedonië daarentegen behoren nog tot de meest achtergebleven gebieden van Oost-Europa.

Eén van de functies van de centrale planning bestaat erin deze oorspronkelijke ongelijkheid in de arbeidsproductiviteit tussen bedrijven, en in arbeidsposities tussen gewesten te compenseren. Dit betekent een overheveling van inkomsten verwezenlijkt in de meest ontwikkelde bedrijven en gewesten naar de minder ontwikkelde. Dat is niet alleen een daad van verdelende rechtvaardigheid, noodzakelijk vanuit socialistisch ideaal standpunt, in Joegoslavië is dit ook noodzakelijk om de interne coherentie van een pluralistische nationaliteitenstaat te consolideren.

Het is één van de grote verwezenlijkingen geweest van de revolutie en van de eerste 15 jaar van het economisch model, dat op basis van nationale solidariteit de eeuwenoude tegenstellingen tussen de verschillende Joegoslavische nationaliteiten begonnen te verminderen. Maar ook vanuit economisch standpunt is deze solidariteit noodzakelijk. Want alvorens die compensatie gebeurt, is er een ruil geweest op de binnenlandse markt tussen de producten van de meest ontwikkelde en deze van de minder ontwikkelde gewesten; gezien ruil bij verschillende graden van arbeidsproductiviteit steeds ongelijke ruil is, heeft er eerst een inkomentransfer plaats gegrepen ten koste van de minder ontwikkelde bedrijven en gewesten. Vandaar dat de nationale compensatiekas (het federaal budget) enkel maar teruggeeft aan de minder ontwikkelden, wat de ongelijke ruil hun eerst heeft ontnomen.

Maar in de loop van de tweede en de derde fase van de economische hervorming heeft men de nationale investeringen voortdurend ingekort, met als gevolg dat de ongelijkheid tussen bedrijven en gewesten terug is toegenomen, en meteen ook de spanning en de tegenstellingen tussen de nationaliteiten. Elke communistische partij vereenzelvigt zich met zijn nationaliteit en zijn gewest, met als resultaat een grote politieke verbrokkeling (zie Belgische politieke verbrokkeling), waarbij elke politieke groep de belangen van haar eigen kleine gewestelijke bevolking tegen de algemene belangen begint te verdedigen.

Op basis van bovenstaande kritische beschouwingen is het duidelijk dat de economische ontwikkeling in Joegoslavië heel wat negatieve aspecten vertoont. Er is één zeer sterke beperking die evenwel dient ingevoerd op die kritiek, wanneer we deze ontwikkeling vergelijken met die van de andere Oost-Europese landen.

  • Eerst en vooral is de economische balans op lange termijn niet ongunstig. De doorsneegroei van de Joegoslavische economie blijft boven die van de Sovjet-Unie. Vanzelfsprekend ligt de groeivoet in de achtergebleven landen, zoals Roemenië en Bulgarije, hoger. Maar de doorsnee levensstandaard van de Joegoslavische bevolking ligt ongetwijfeld heel wat hoger, vooral in die gewesten waar de industrialisering en modernisering het meest werden doorgevoerd (Ljubljana en Zagreb). Economisch gezien is dit systeem ongetwijfeld geen mislukking, ondanks al de inherente zwakheden;
  • Nog belangrijker is het politiek succes. Het stelsel van het arbeiderszelfbeheer heeft het gevolg gehad dat het centrale politieke monopolie van het partij- en staatsapparaat over alle vormen van het maatschappelijk leven is ondermijnd (zie Rusland). Er is een tegenstelling in het Joegoslavische systeem, die steeds door de linkse critici naar voren wordt gebracht, nl. de tegenstelling tussen arbeiderszelfbeheer op economisch vlak en politiek monopolie in handen van de communistische partij, die centrale politieke initiatieven van de arbeiders onmogelijk maakt.

Daarentegen is het wel mogelijk gedecentraliseerde politieke initiatieven te nemen, op gemeentelijk vlak en op het vlak van de bedrijven. Er zijn bv. talrijke uitgeverijen in Joegoslavië die aan de controle van de staatsinstellingen ontsnappen, en dus een tamelijk hoge graad van persvrijheid genieten, die maatschappelijke, economische, wetenschappelijke kritiek mogelijk maken, Hierdoor is in het stelsel een element van culturele, ideologische en politieke activiteit ingevoerd, die een sterke hinderpaal vormt voor de verdere verwording van het huidige maatschappelijk stelsel. Dit komt trouwens tot uiting in het groeiend aantal stakingen met een groeiend aantal rechtstreekse politieke interventies van de arbeiders (de politieke staking van de mijnwerkers van Bosnië tegen de veralgemeende markteconomie).

Verklaring. Het loonstelsel van de arbeiders berust op een verzekerd, maar zeer laag minimumloon, terwijl de rest van hun inkomen afhankelijk is van de prestaties van het bedrijf, gemeten aan het bedrijfsinkomen. Ten gevolge van een gebrekkig functioneren van het spoorwegnet, bleef de kolenproductie onverkocht ter plaatse opgestapeld, en was het bedrijfsinkomen tot een minimum gedaald, en dus ook het loon van de mijnwerkers.
De eis werd gesteld dat de staat niet hun minimumloon, maar hun doorsnee loon zou waarborgen, hetgeen een terugkeer betekende naar een stelsel van sterkere centralisatie, met beperking van het markteconomisch mechanisme, tot een marginale productiepremie (13e maand).

De eisen die door de studenten werden opgesteld in juli 1968 vertolken dezelfde kritiek op de markteconomie, en gaan in dezelfde linkse richting van een democratisch gecentraliseerd arbeiderszelfbeheer, waarin de centrale beslissingsrechten worden overgedragen van de regering en van het regeringsapparaat aan een congres van arbeidersraden, en waarin de centrale planning wordt onderworpen aan het congres, dat dus de besluiten van afzonderlijke bedrijven die strijdig zouden zijn, met de centrale planning kan uitschakelen, maar na een openlijke discussie en democratische besluitvorming en stemming.

In zulk een systeem is de mogelijkheid van een groter rechtstreeks beschikkingsrecht van de arbeiders over hun productiemiddelen gegeven, waarbij begrijpelijkerwijze de beslissingen niet kunnen genomen worden op basis van één bedrijf, maar op nationale schaal. In plaats van vervreemding van de arbeiders door bureaucratie of door markteconomie, krijgt men dan centrale beslissingsmacht van de arbeidersklasse over hun productiemiddelen.

China

De centrale problematiek was ongeveer dezelfde als in Rusland, nl. de problematiek van een ten achter gebleven agrarisch land dat de sprong naar de industrialisatie moet doorvoeren. Maar de concrete vorm waarin die tegenstelling zich in China heeft geuit, is minder scherp geweest dan in Rusland.

Reden. Omdat er in China een geweldige reserve was aan kwalitatief ontwikkelde, individueel zeer bekwame niet-tewerkgestelde boeren in het dorp. Er dient dus uitgegaan van het verschil tussen de Chinese boer en de Russische boer.

  • De Chinese boer is een zeer gekwalificeerde arbeider, is een gespecialiseerde tuinder (te vergelijken met gespecialiseerde, voor de stedelijke markt producerende boeren), met een zeer hoge arbeidsproductiviteit;
  • De Chinese landbouw was traditioneel intensief, de Russische extensief;
  • In het Chinese dorp was er een overschot aan gekwalificeerde, in Rusland aan niet-gekwalificieerde werkkrachten.

Mao Zedong heeft vanaf de jaren 1950 een theorie toegepast die door een westers economist is opgesteld i.v.m. de ontwikkelingslanden, nl. de theorie van Nurks, die in de volledige tewerkstelling een belangrijke bijdrage ziet tot de economische ontwikkeling.

Bijvoorbeeld, wanneer er 1/4 van de bevolking werkloos is en men geeft hun de mogelijkheid 300 dagen per jaar te werken, dan zal de totale productie zelfs zonder invoering van machines, onmiddellijk verhogen. En dan is het enkel maar een kwestie van hoe dit surplus wordt verdeeld tussen productief verbruik, improductief verbruik en investeringen, om te weten welke bijdrage het kan leveren tot de economische groei.

De eerste fase van de grote sprong voorwaarts in de geschiedenis van de Chinese economie na 1949, of het begin van een vrijwillige landbouwcollectivisatie (1957-1961) is een geweldig succes geweest. De jaarlijkse landbouwproductie is van 130 miljoen ton graan tot 220 miljoen ton verhoogd (Vgl. Indische graanproductie 90 Miljoen).

Toegepaste methode (zie Nurks).

De boeren werden taken opgedragen die met elementaire werktuigen konden uitgevoerd worden: graven van putten, graven van kanalen, lokale besproeiingswerken, e. d. Men ging hierbij uit van de eenvoudige vaststelling dat de overgang van droge landbouw naar besproeiingslandbouw in landen zoals China, onmiddellijk de productie doet stijgen (30 à 40%). Wanneer men een gedeelte daarvan onder de vorm van levensmiddelen aan die boeren geeft, en dus de input van calorieën verhoogt, dan kan ook de output van werk verhogen (zie de eeuwenlange ondervoede Indiër (1.700 cal/dag) is fysisch volledig ondermijnd en onbekwaam normale werkprestaties te leveren).
Maar dan krijgt men te maken met volgend groot probleem:

Totale productie - Bijkomstige productie verdeelt over 3 delen.

  • de vergroting van het consumptiefonds van de producenten = gedeelte dat door de producenten zelf wordt geconsumeerd;
  • het supplementair accumulatiefonds van de maatschappij het strategisch centrale gedeelte dat geïnvesteerd wordt in landbouwmachines, en dus determinerend is voor de cumulatieve groei van de economie (groei van het jaarlijks meerproduct, grotere consumptie, meer investeringen, enz.). Dit betekent dat een gedeelte van het meerproduct nationaal moet gecentraliseerd worden;
  • Het niet productief verbruikte gedeelte van het meerproduct nl. het gedeelte dat moet worden gebruikt om de centralisatie mogelijk te maken = vervoermiddelen, ambtenaren, functionarissen, wegenbouw, silo's, e.d.

Elk probleem van China en van elk achtergebleven land dat op socialistische basis een versnelde economische groei tracht te verwezenlijken, herleidt zich tot de vraag: "Hoe zijn de proporties tussen deze drie delen, en hoe kunnen ideale proporties bereikt worden en behouden blijven?"

Gevaar: het geïnvesteerd gedeelte onbeperkt te vergroten (is de 2e fase van de revolutie). Zie de crisis van 1961, te wijten aan overinvestering in lokale, in functie van de landbouwproductiviteit werkenden industrieën (cementfabriek voor cementeren van de kanalen, smidse voor ijzeren werktuigen, ontginning van ijzererts, hoogoven, enz.)
waardoor te weinig arbeidskracht voor de zuivere landbouwproductie overbleef.

Afgeleide gevolgen.

  • Door de verbreding van dit tweede deel wordt ook het derde deel vergroot, vermits er tussen 2 en 3 een inwendig verband bestaat. Wanneer het aandeel van de boeren in de bijkomstige productie daalt, worden ze weerspannig en moeten er meer controlerende functionarissen ingezet worden om het meerproduct uit de dorpen te halen;
  • Het eerste deel wordt uiteindelijk zeer klein, de boeren worden nog meer ontevreden, met het uiteindelijk resultaat dat het hele bijkomstige product begint te verdwijnen. Dit is gebeurd in 1961-1962.

NB. Het verschil tussen Mao en Stalin ligt niet in een meer doctrinaire houding van de ene tegenover een meer revisionistische houding van de andere. Integendeel, Mao is veel pragmatischer en soepeler dan Stalin. De fouten van de Russische landbouwpolitiek hebben 25 jaar lang hun gevolgen op de ontwikkeling van de Russische economie uitgewerkt zonder dat ze werden opgeheven.

In China heeft men na 2 jaar de fouten gecorrigeerd. Men heeft zich onmiddellijk aangepast aan de veranderde toestand, door grote concessies te doen aan de boeren, zodat de productie onmiddellijk terug is gestegen tot 240 miljoen ton per jaar (1963-1965).

Maar nu rijst opnieuw de vraag: "Wat doen we met het meerproduct?" En één van de objectieve oorzaken van de culturele revolutie ligt in die problematiek. Er waren twee tegengestelde stromingen: Liu Shaoqi was voorstander van een politiek van toegevingen aan individuele, materiële stimuli voor de boeren (meer vrije handel, meer individueel op lokaal vlak, enz.); de radicale linkervleugel was voorstander van een radicale uitschakeling van alle markteconomische mechanismen.

Het resultaat van de culturele revolutie was een compromis tussen beide standpunten.

  • men heeft aan de boeren meer initiatief gelaten dan vroeger, maar minder dan Liu Shaoqi wou geven;
  • men heeft de ontwikkeling, van lokale nijverheden bevorderd door decentralisatie van de investeringen, maar niet zo sterk als de meer anarchistische groepen wensten; ook de gecentraliseerde investeringen werden bevorderd o.m. in petroleum- en staalnijverheid, vliegtuignijverheid.

Conclusie. De politiek van Mao is gekenmerkt door een voorzichtig pragmatisme, dat toch nog zeer ver staat van het socialistisch model zoals vroeger in de cursus werd uiteengezet.

Cuba

De grote discussie in het Cubaanse model liep over twee problemen, waarvan het ene van geografische aard, het andere van algemene aard is.

Eerste probleem

“Hoe kunnen we de economische groei het best op een zelfstandige wijze bevorderen?”

M.a.w. is een nieuwe fase van monocultuur voorwaarde voor industrialisatie, of moet men de monocultuur onmiddellijk opheffen? Na 5 jaar discussie heeft men besloten tot een nieuwe fase van monocultuur over te gaan. Praktisch ging het om het volgende: om te investeren moet men een investeringsfonds hebben. Rusland heeft zeer hoge subsidies voor de Cubaanse economie ter beschikking gesteld (1 miljoen dollar per dag). Om politieke en maatschappelijke redenen wenst de Cubaanse regering zich zo vlug mogelijk van deze subsidies te bevrijden door een eigen investeringsfonds van dezelfde omvang te verzamelen. 

Middel: concentratie op de uitvoer van suiker, omdat onder de concrete omstandigheden van de Cubaanse economie, men het gemakkelijkst de suikerteelt op zeer korte termijn kon verhogen, om aldus te profiteren van een gunstige verhouding op de wereldmarkt. Dit streefdoel is gedeeltelijk mislukt, het vooropgesteld productiecijfer van 10 miljoen ton suiker werd nooit bereikt (in 1970 8,5 miljoen; 1971, 6,5 miljoen ton). Eén van de oorzaken van de mislukking ligt in de foutieve beoordeling van de arbeidsproductiviteit.

Men ging uit van de doorsnee-arbeidersproductiviteit van de voor revolutionaire Cubaanse seizoenarbeider. Men vergat dat deze seizoenarbeider een zeer bijzondere persoon was, nl.

  • een gespecialiseerde arbeider die fysiek in staat is 12 à 16 uur per dag met de machete het suikerriet te kappen (suikergehalte gekoppeld aan bepaalde rijptegraad van rietsuiker = gevaar voor uitdrogen);
  • onder de druk stond van de toen heersende werkloosheid die hem tot buitengewone arbeidsprestaties dwong.

Na de revolutie zijn deze arbeiders naar de stad getrokken, en hebben daar volledige tewerkstelling gekregen met een gewaarborgd jaarlijks inkomen.

Gevolg: de suikeroogst wordt gedaan door niet-gekwalificieerde arbeiders meestal vrijwilligers uit de steden, en die ook niet onder maatschappelijke druk staan, met het resultaat dat de rentabiliteit per capita 30% lager ligt dan voor de revolutie. Men heeft nu besloten over te gaan tot mechanisatie op grote schaal, hetgeen echter zowel nieuwe massale investeringen als tijd vergt. 

Het plan om op korte tijd een investeringsfonds te verzamelen uit de suikerexport is mislukt, zodat de afhankelijkheid van Rusland voor een hele periode verhoogd wordt, evenals de politieke en economische tegenstellingen in het binnenland zelf. 

Tweede probleem

Het tweede groot probleem betreft de keuze tussen materiële of morele stimuli die met het debat tussen Che Guevara en Mora in 1963-1964 verband houdt en waar prof. Mandel persoonlijk is tussengekomen op vraag van Che Guevara. Dat debat is in het buitenland zeer verkeerd, op een utopisch romantische wijze voorgesteld. De figuur van Che Guevara is volledig verkeerd geïnterpreteerd. Che Guevara in Cuba werd niet aanzien als de romanticus met lange haren, maar als de bekwame administrateur. Het ministerie van Che was het enige ministerie waar de mensen op tijd kwamen. Waar het werk gedaan werd, waar er controle was op die activiteit van de individuen. Het is dus absoluut verkeerd om daar een discussie in te zien tussen romantische Newleft-figuren en technocraten. En in dezelfde zin is het absoluut verkeerd te geloven dat Che Guevara tegenstander was van materiële stimuli. Hij begreep, hetgeen tijdens de laatste vier lezingen werd uiteengezet, dat wanneer men onder omstandigheden van schaarste werkt, de rechtstreekse, onmiddellijke en totale uitschakeling van materiële stimuli zuivere utopie is en maar alleen een verlaging van de arbeidsproductiviteit en van de productie kan verwekken. 

De bijdrage die Che Guevara geleverd heeft op de algemene theorie van de socialistische economie is een juistere bepaling van de proportie tussen materiële en morele stimuli en van de aard van deze materiële stimuli die voor de opbouw van een socialistische maatschappij gunstig zijn, en deze die dreigen tegen zulke maatschappij in te werken.

Hij heeft er tevens nadruk op gelegd, dat men niet alleen materiële, maar ook morele stimuli moest toepassen, m.a.w. dat politieke opvoeding en politieke activiteit van de arbeidersmassa noodzakelijk zijn bij de bewuste opbouw van een socialistische economie. Daarom heeft hij op elementen van arbeiderszelfbeheer in de bedrijven een grote nadruk gelegd. 

Fidel Castro heeft in zijn redevoering van 26 juli toegegeven dat Che gelijk had en dat één van de grootste zwakheden van de Cubaanse economie in de jongste 5 jaar in een te geringe deelname van de arbeiders aan het beheer van de bedrijven lag, waar de elementen van centralistische planning niet als tegengewicht hadden het initiatief en de controle van de basis.

Voorbeeld geciteerd door Castro

Men heeft in Cuba de modernste papierfabriek van gans Latijns-Amerika gebouwd. Deze fabriek marcheert op basis van 1 enkele machine van 250 miljoen fr., waaruit 20 soorten papier lopen. Deze machine staat in een modern gebouw, waarvan echter het dak lekt, zodat bij regen het water op de machine terechtkomt, en heel wat schade hierdoor aan de machine berokkend wordt. Maandenlang is dat lek niet gerepareerd geworden, vermits eerst een reparatiebesluit in regel door het bevoegde ministerie moest afgeleverd worden. 

Het andere punt van de Guevaristische opvatting betrof de onvermijdelijkheid van de materiële stimuli, maar dan alleen zulke materiële stimuli die de collectieve solidariteit van de arbeiders verhogen, en dus niet arbeiders tegen arbeiders, arbeidersgroepen tegen arbeidersgroepen, beroepen tegen beroepen uitspelen. "Geen individuele, maar collectieve premies". 

Gevolg, Cuba is het eerste land geweest ter wereld waar stukloon volledig is afgeschaft, zonder negatieve gevolgen te veroorzaken inzake productiviteit. Met collectieve beloningen, zoals werktuigen, bedrijven, e.d. heeft elke arbeider materieel belang zijn werkmakkers te helpen een bepaalde werktaak te verwezenlijken, i.p.v. tegen zijn werkmakkers en ten koste van zijn werkmakkers, zijn individuele prestatie te verhogen. 

Prof. Mandel is ervan overtuigd dat dit een verworvenheid is van de socialistische theorie, waaraan hij persoonlijk verder zal aan vasthouden totdat zeer langdurige praktische ervaringen het tegenovergestelde zouden bewijzen, hetgeen weinig waarschijnlijk is. 

Terug naar het overzicht

 

Contact webmaster

Avec le soutien de la Formation Leon Lesoil, 20, rue Plantin, 1070 Bruxelles, Belgique