Portaal

Biografie
Werken
Over het leven en het werk van Mandel...
Debatten, interviews, ...
Multimedia
Contact
Mailinglist

Nu voor 12 euro!

Dubbele DVD:

Links
Castellano
Deutsch
English
Français

De strategie der overgangseisen

Ernest Mandel Afdrukken

2. Het tijdperk van het imperialisme als tijdperk van de structurele maatschappijcrisis

Het revolutionaire marxisme gaat ervan uit dat sinds het imperialistische tijdperk — en met in aanmerking nemen van het onvermijdelijke ‘nahinken’ van het bewustzijn en van de maatschappelijke bovenbouw in het algemeen achter de ontwikkeling van de onderbouw — op zijn laatst sinds de Russische Revolutie van 1905, dit dualisme niet meer overeenkwam met de objectieve eisen die de ontwikkeling van de burgerlijke maatschappij zelf aan de arbeidersbeweging stelde. Wat Lenin het tijdperk van de ‘algemene crisis van het kapitalisme’ genoemd heeft wordt noch gekenmerkt door een zich rechtlijnig verscherpende economische crisis, noch door een definitief einde van de groei der productiekrachten, noch door een voortdurend erger wordende massa-ellende. Het wordt gekenmerkt door een groeiende tegenstelling tussen de bereikte graad van ontplooiing der productiekrachten en de zichzelf overlevende kapitalistische productieverhoudingen.

Deze groeiende tegenstelling leidt tot een groeiende structurele instabiliteit van het systeem waarin zware economische crisis (1929, 1937), geldcrisis (USA 1970), politieke crisis (Spanje 1936, Frankrijk 1968), militaire crisis (Frankrijk: Algerijnse oorlog 1955-1958; USA: Vietnam-oorlog sinds 1966) een schijnbaar stabiele maatschappelijke toestand plotseling in een zware, algemeen maatschappelijke crisistoestand kunnen slingeren. Valt deze crisistoestand samen met een opkomende golf van zelfhandelen, zelfvertrouwen, strijdbereidheid van de arbeidersklasse dan ontstaat objectief een voorrevolutionaire crisis. Dit is niet altijd het geval (het was in de zojuist aangehaalde voorbeelden 1929, 1958 en 1970 niet het geval, wèl echter in 1918, 1936 en 1968). Het is echter onder omstandigheden van cyclisch opgaande en neergaande golven van de klassenstrijd op zijn minst periodiek het geval. Van dit gezichtspunt uit gezien zijn periodieke uitbarstingen van reusachtige massastrijd (massastakingen, algemene stakingen, algemene stakingen met fabrieksbezettingen, enz.) in het tijdperk van de algemene crisis van het kapitalisme onvermijdelijk en in verregaande mate onafhankelijk van het perspectief van een ‘zware economische crisis’.

De belangrijkste van deze golven waren sinds de eerste wereldoorlog in de imperialistische landen: die in Duitsland 1918-1919 en 1922-1923 (met een tussenspel, de algemene staking in 1920 tegen de Kapp-putsch); die in Frankrijk 1936-1937, 1944-1948 en 1968-1970; die in Spanje 1931-1937; die in Italië 1943-1948 en 1968-1970; die in Groot-Brittannië sinds 1966. Evenzeer reusachtige massastakingen, die echter de fundamentele stabiliteit van de burgerlijke maatschappij nog niet bedreigden, kenden de USA in de jaren 1936-1937 en 1945-1946 evenals Japan in het begin van de vijftiger jaren. Het is — terloops opgemerkt — van belang te onderstrepen dat de golf die nu over het West-Europese toneel loopt (10 miljoen deelnemers aan de algemene staking in 1968 in Frankrijk; 15 miljoen deelnemers aan de verschillende algemene stakingen in Italië 1969-1970; oplopende golf van massastakingen in Groot-Brittannië) kwantitatief en wat hun objectief in gevaar brengen van de burgerlijke maatschappij betreft alle voorgaande verre te boven gaat, met de mogelijke uitzondering van de objectieve gevaarlijkheid voor deze maatschappij in Spanje in 1936 voorwaarden (toen vormde het stedelijke proletariaat nauwelijks 30 procent van de Spaanse bevolking; het vormt nu in Spanje zelf meer dan 50 procent en in de bovengenoemde landen meer dan 70 procent).

Men zou nu, gemeten aan deze opnieuw ontdekte ‘actualiteit van de revolutie’ in de imperialistische landen, het oude kautskyiaanse schema kunnen herdrukken en met een kleine verandering op de tegenwoordige tijd toepassen. Een socialistische strategie zou dan daarin bestaan dat men zich op zulke stukken dagelijkse strijd concentreert die deze periodieke voorrevolutionaire crises voorbereiden (bevruchten, versnellen, verlichten: de variaties zijn ontelbaar). Daar, zoals bekend, marxisten nooit geloofd hebben dat men voorrevolutionaire of revolutionaire crises zou kunnen oproepen, produceren, provoceren — daartoe dienen immers de beruchte ‘objectieve bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze’ — lost deze hele wijsheid zich weer op in ‘afwachten’: tijdens het ‘wachten op de voorrevolutionaire crisis’ doet men iets anders, namelijk de vanouds bekende routine: loonstrijd en verkiezingsstrijd en propaganda en opvoeding en (voor alles) organisatie. Het is van geen belang of vele neo-kautskyianen nu eens dit dan weer dat deel van de som sterker of zwakker benadrukken, velen zelfs een element (bv. de verkiezingsstrijd) volkomen willen uitschakelen. Fundamenteel ‘wacht men op Godot’ — zoals de goede Karl Kautsky en Otto Bauer op de ‘eindcatastrofe’ (of nog grotesker: op de ‘beslissende fout van de tegenstander’ die zich als het ‘beslissende initiatief van de tegenstander’ ontpopte) wachtten.

De beslissende fout bij deze herdruk van het ‘wachten’ ligt in de onderschatting van de subjectieve factor in de klassenstrijd en met name in het dubbelkarakter van de subjectieve factor. Want daartoe behoort niet slechts de organisatie van de voorhoede der arbeidersklasse, maar evenzeer haar bewustzijn, haar begrip van, haar inzicht in de maatschappelijke en politieke ontwikkeling en haar bekwaamheid tot politieke strijdinitiatieven. Nu is het echter, zoals bekend, bij bredere massa’s het bewustzijn slechts in zeer geringe mate het product van literaire propaganda en opvoeding. Het wordt op beslissende wijze door de ervaring bepaald, d.w.z. door doorleefde zelfwerkzaamheid. In deze zin had Rosa Luxemburg in haar kritiek op Kautsky tijdens de debatten over de massastaking volstrekt gelijk (wat toen ook een gerechtvaardigde kritiek inhield op bepaalde polemische standpunten van Lenin, die deze echter sinds de revolutie van 1905 overwonnen had): zonder een bepaalde strijdervaring van de massa’s voor de revolutionaire crisis is het onrealistisch bij diezelfde massa’s op revolutionair bewustzijn en revolutionaire strijdinitiatieven tijdens die crisis te hopen. Wat de massa’s tijdens deze crisis zullen doen is minstens gedeeltelijk, zoniet grotendeels een functie van wat zij vóór deze crisis gedaan, resp. ervaren hadden. [3]

Een socialistische strategie die uitgaat van de onvermijdelijkheid van periodiek uitbreken van grote stukken massale strijd — de theoretische fundering en de empirische bevestiging van deze stelling lijken ons onaanvechtbaar — moet zich daarom concentreren op zulke vormen van dagelijkse agitatie die de werkende massa’s noodzakelijke strijdervaring en dat inzicht in het bewustzijn bijbrengt die nodig zijn opdat revolutionaire initiatieven en revolutionair bewustzijn zich bij de ‘breekpunten’ van de objectieve ontwikkeling (bij het uitbreken van massastakingen, bij het plotseling uitbreken van grote financiële, monetaire, militaire crises, bij het begin van een ernstige economische recessie, enz.) zo breed mogelijk ontplooien. Dat is de centrale functie van de strategie van overgangseisen, met de strijd om de arbeiderscontrole als spil.

Wij willen daarmee helemaal niet het belang en de noodzaak loochenen van de traditionele dagelijkse eisen in vraagstukken van tariefpolitiek, arbeidstijdverkorting, ziekte- en sociale verzekering, enz. Wat Marx daarover meer dan honderd jaar geleden heeft gezegd blijft heden ten dage precies zo waar als toen: als de arbeidersklasse de strijd voor deze directe eisen zou opgeven dan werd de verkoop van de waar arbeidskracht onder haar waarde de algemene regel en zou er een ontwikkeling inzetten van voortschrijdende atomisering en demoralisatie der arbeidersklasse. Beslissend is hier slechts of men zich tot deze traditionele routine beperkt of dat men het verstaat om in de dagelijkse strijd zulke doelen in te schakelen die met deze opvoedende en emanciperende rol van de kwalitatieve behoeften der werkende massa’s overeenkomen — zogezegd uit de objectieve ontwikkeling van het laatkapitalisme zelf geboren — en die anderzijds vanwege hun onmiddellijke systeemondermijnende karakter niet in het kapitalistische systeem geïntegreerd kunnen worden.


[3] Hier ligt ook de wortel van bepaalde fouten van Rosa Luxemburg betreffende het organisatievraagstuk voor de eerste wereldoorlog, namelijk het geloof dat de massa’s zelf tijdens de revolutie voldoende ervaring kunnen verwerken om die in juiste banen te leiden. De ervaring na de Duitse revolutie na 9 november 1919 heeft op tragische wijze het illusionaire karakter van dit geloof bevestigd.

 

Contact webmaster

Avec le soutien de la Formation Leon Lesoil, 20, rue Plantin, 1070 Bruxelles, Belgique