Portaal

Biografie
Werken
Over het leven en het werk van Mandel...
Debatten, interviews, ...
Multimedia
Contact
Mailinglist

Nu voor 12 euro!

Dubbele DVD:

Links
Castellano
Deutsch
English
Français

De strategie der overgangseisen

Ernest Mandel Afdrukken

7. Twee tegenwerpingen

Twee tegenwerpingen worden vaak in linkse kringen tegen deze strategie geformuleerd, de ene van rechts, de andere van (schijnbaar) links.

De eerste verwijt ons voor een voor de arbeiders voor de hand liggende formule — medezeggenschap — een ‘revolutionair klinkende’ en de ‘bredere massa afschrikkende’ formule (‘arbeiderscontrole’) te gebruiken. Men moet zich ermee tevredenstellen ‘medezeggenschap op de arbeidsplaats’ op te eisen, stelt Fritz Vilmar ons voor [17], al het andere zou een verbaal radicale afwijking zijn.

Zoals bekend zijn de feitelijke medezeggenschapsvoorstellen van de DGB (het West-Duitse vakverbond), de SPD en de CDU nog ver verwijdert van Vilmars formule (‘dat men wetten of collectieve overeenkomsten of ook ad hoc beslissingen verovert doordat de eerste beslissingen van het management afhankelijk gemaakt worden van de toestemming der arbeiders en hun vertegenwoordigers en deze evenzeer besluiten in het bedrijf kunnen opeisen’). Deze feitelijke medezeggenschapsvoorstellen houden de illusie in van het vetorecht over ondernemers besluiten, verbonden met een serie bepalingen die de verdediging van de belangen van het personeel tegenover de ondernemers scherp inperken: plicht tot arbeidsvrede; plicht tot het in aanmerking nemen van de zgn. ‘bedrijfsbelangen’, ‘geheimhoudingsplicht’, enz.

Ook wanneer er een wettelijk verankerd vetorecht zou bestaan dan nog zou beslist verworpen moeten worden dat men zich deze bindingen laat opleggen en zich daaraan laat onderwerpen. Zolang er een hoogconjunctuur heerst, ontstaat de schijn alsof het slechts om ‘formaliteiten’ gaat. Komen echter de magere jaren na de vette, (zoals de magere jaren 1966-67 in de Duitse Bondsrepubliek) dan ontstaat er meteen een groeiend conflict tussen de loonafhankelijke (bv. de strijd tegen ieder ontslag) en de wettelijk verankerde ‘bedrijfsbelangen’. De ondernemer kan te allen tijde bewijzen dat de voorgenomen ontslagen (of werktijdverkorting) helaas onvermijdelijk zijn om het concurrentievermogen van het bedrijf in stand te kunnen houden.

De keuze waarvoor de ondernemingsraden dan staan: zij moeten of de wetten of de klassenbelangen verzaken. Daar niet allen op dezelfde manier zullen kiezen lijdt in ieder geval de eenheid en de strijdkracht van de vakbondsorganisatie schade. En wanneer de keuze — zeer vaak — slecht, d.w.z. in de zin van de wet en tegen de klassenbelangen van het personeel uitvalt dan worden de klassensolidariteit en de vakbondsorganisatie aanmerkelijk verzwakt.

De verzwakking vindt niet min of meer plaats in ruil voor werkelijke aanvullende rechten, zij vindt plaats in ruil voor een schotel linzen. Want zelfs een paritaire medezeggenschap geeft de vertegenwoordigers van het personeel geen praktische mogelijkheid om een feitelijk vetorecht tegen belangrijke strategische beslissingen van de ondernemers uit te oefenen (in vraagstukken betreffende de ‘sociale toelagen’ is dit natuurlijk niet noodzakelijkerwijs het geval, maar dit zijn nu eenmaal geen strategische beslissingen voor het lot van het bedrijf of het concern).

Ten eerste ontbreekt het hun daarvoor aan de nodige gegevens. Die zouden zij slechts kunnen verkrijgen door een volledige opening der boeken en correspondentie van het bedrijf, door opheffing van het bankgeheim en door controle van de boekhouding in de werkplaats zelf om de talloze bijgewerkte of verdonkeremaande gegevens te kunnen rectificeren. [18] Aan de andere kant ontbreekt hun bovendien de feitelijke maatschappelijke macht. In een kapitalistische maatschappij functioneert de gehele economie onder de prikkel van het winststreven. Strategische besluiten van ondernemers worden door datzelfde streven bepaald. Vertegenwoordigers van het personeel kunnen dat noch wettigen zonder hun eigen belangen met voeten te treden, noch neutraliseren — zij het dan dat het tot een machtige strijdmobilisatie komt van de loonafhankelijken tegen de ondernemersbeslissingen. Deze mobilisatie kan echter niet tot stand komen wanneer de vertegenwoordigers van het personeel in de raden van toezicht tegenover hun eigen kiezers en leden gebonden blijven aan hun zwijgplicht of zij wordt daardoor op zijn minst in ernstige mate bemoeilijkt.

Het gaat daarom niet om een zuivere woordenstrijd tussen de woordvoerders van de ‘medezeggenschap op de arbeidsplaats’ en die van de ‘arbeiderscontrole’. De feitelijke inhoud van de meningsverschillen kan in de volgende vijf eisen samengevat worden:

1. Geen enkele ondertekening van wettelijke verplichtingen om het ‘bedrijfsbelang’ te beschermen. Voor klassenbewuste werkers geldt de regel: niet bedrijfsrentabiliteit maar klassensolidariteit. En tussen die twee bestaat er in de markteconomie een onvermijdelijke tegenstelling. Of de vertegenwoordigers van het personeel solidariseren zich met ‘hun’ onderneming — eerst tegen arbeiders van andere ondernemingen en tenslotte tegen tenminste een deel van de eigen bedrijfsgenoten, of zij stappen over de gezamenlijke ‘bedrijfs’-, d.w.z. concurrentiebelangen heen om de klassensolidariteit van alle loonafhankelijken in stand te houden.

2. Alléén vetorecht tegen ondernemersbeslissingen, generlei medeverantwoordelijkheid voor het bedrijfsbeheer dat er in het kapitalisme toe veroordeeld is om onder de druk van de concurrentie in botsing te komen met de belangen van het personeel.

3. Volledige openbaarheid van wat er in de raden van toezicht wordt behandeld, d.w.z. open berichtgeving van de arbeidersvertegenwoordigers aan de algemene vergaderingen van het personeel op de arbeidsplaats en gedurende werktijd over alles wat er behandeld is, over alle aan het licht gekomen gegevens. Anders worden de vertegenwoordigers van het personeel in een situatie gemanoeuvreerd waarin zij in vertegenwoordigers van de ‘bedrijfsbelangen’ tegen hun kiezers zouden veranderen.

4. Systematische weigering om de gegevens van de ondernemers als waarheidsgetrouw aan te nemen en als ‘argumenten’ voor deze of gene beslissing te behandelen die tegen de belangen van de loonafhankelijken ingaat. Systematisch eisen dat het bedrijfsgeheim en het bankgeheim worden opgeheven en systematische propaganda in die zin.

5. Concentratie van de directe strijd op het verkrijgen van het de facto verankerd vetorecht van het personeel tegen iedere versnelling van de lopende band, tegen iedere verandering van de organisatie van het werk of van de loonafrekening die niet met de belangen der werkers overeenkomt en de uitbuiting intensiveert, tegen ieder ontslag, tegen iedere vergroting van de loonverschillen tussen loonafhankelijken van hetzelfde bedrijf, enz.

Zo men deze vijf eisen zou omschrijven met ‘medezeggenschap op de arbeidsplaats’ dan zou het natuurlijk zinloos zijn om over woorden te vechten. Maar dan blijft er nog de bijkomende moeilijkheid om de officiële DGB-voorstellen deze inhoud te geven en niet die welke ze thans hebben. Zolang deze moeilijkheid niet is opgelost zou het slechts verdere verwarring stichten hetzelfde begrip voor diametraal tegengestelde projecten te gebruiken.

Want het is natuurlijk niet toevallig dat de DGB-voorstellen (om van die van de SPD maar helemaal te zwijgen) onder de gegeven omstandigheden deze inhoud niet bezitten. Zij gaan uit van maatschappelijke krachten die tussen ondernemers en loonafhankelijken bemiddelen en verzoenen, niet de verdediging van de klassenbelangen der loonafhankelijken tegen die van de ondernemers in de bedrijfsorganisatie willen opnemen. Uit het gezichtspunt van de klassensamenwerking komt men tot de conceptie van de medezeggenschap — uit het gezichtspunt van de klassenstrijd komt men tot de conceptie van de arbeiderscontrole. Deze begrippen te gebruiken zonder onderscheid te maken betekent de indruk wekken alsof er ‘eigenlijk’ geen verschil is tussen klassensamenwerking en klassenstrijd.

Komt Vilmars kritiek van ‘rechts’, de kritiek van bepaalde studentenkringen en ‘nakomelingsorganisaties’ van de SDS (Sozialistische Deutsche Studentenbund) komt (schijnbaar) van links: arbeiderscontrole kan niet verwezenlijkt worden zonder de val van de burgerlijke staat, de val van de burgerlijke staat kan niet verwezenlijkt worden zonder revolutionaire situatie en revolutionaire partij (menigeen voegt daaraan toe: zonder gewapende vernietiging van het burgerlijke repressieapparaat). Hitst men de arbeiders lichtvaardig op tot strijd voor arbeiderscontrole zonder hen dat alles te verduidelijken en zonder hen op niet mis te verstane wijze voor deze hindernissen te waarschuwen dan leidt men ben in zware nederlagen en nog zwaardere teleurstellingen.

De voornaamste fout van de aldus argumenterende kameraden bestaat daarin dat zij — men vergeven ons de woordspeling — een Chinese muur oprichten tussen ‘revolutionaire’ en ‘niet-revolutionaire’ toestand, tussen ‘dagelijkse’ eisen waarvoor men in niet-revolutionaire en ‘overgangs’ eisen waarvoor men slechts in revolutionaire tijden kan strijden. Wij weten dat zij over dit, ons oordeel, zeer boos zullen zijn. Maar uiteindelijk lopen al deze scholastisch — schematische onderscheidingen alleen maar uit op de goede oude ‘beproefde tactiek’ van de vooroorlogse sociaal-democratie, d.w.z. op de reformistisch revisionistische praktijk van zich bij arbeidersstrijd te beperken tot directe oplossingen en het privilege van de verdediging van ‘hogere belangen’ aan de abstract — literaire propaganda over te laten.

Alle revisionisten zijn steeds verrukt van het schone, zuivere onderscheid tussen ‘economische staking’ en ‘politieke stakingen’, ‘haalbare’ en ‘onrealistische eisen’ voor ieder van deze gevallen: van Kautskys polemiek tegen Rosa’s massastakingspropaganda tot aan Waldeck Rochets polemiek tegen de revolutionairen van de Franse mei loopt een, nu 60 jaar oude, rechte lijn. Deze formalistische argumentatie verwijdert uit de analyse en uit de strategie juist het beslissende moment, namelijk dat van de beweging.

Want al degenen die begrepen hebben dat het in het tijdperk van het imperialisme, van de ‘actualiteit van de revolutie’ eenvoudig niet voldoende is ‘te wachten’ tot de revolutionaire situatie als een gebraden duif in de mond valt, hebben intussen geleerd dat het er vóór alles om gaat vast te stellen hoe men door bewust handelen de overgang van de ‘niet-revolutionaire’ naar de voorrevolutionaire situatie, van de ‘zuiver economische’ naar de objectief politieke massastakingen, van het zuiver vakbonds- naar het socialistisch klassenbewustzijn kan bevorderen en versnellen. En om dit probleem op te lossen helpen de scholastische haarkloverijen over wat onder deze omstandigheden ‘onrealistisch’ en wat onder die omstandigheden ‘halfrealistisch’ zou zijn ons geen stap verder.

Zeker, men moet de objectieve en subjectieve krachtsverhoudingen in de berekening opnemen om eisen te formuleren. Maar ‘in de berekening opnemen’ betekent noch deze krachtsverhouding als statisch te beschouwen, noch ervoor op de knieën vallen. Men moet uitgaan van de algemene ontwikkelingstendenties op lange termijn zoals die zich internationaal al helder en duidelijk hebben bevestigd. Men moet op grond van de analyse der objectieve tegenstellingen van het laatkapitalisme uit deze ontwikkelingstendenties bepaalde algemene perspectieven afleiden ten aanzien van de houding van de arbeidersklasse in de toekomst. Pas wanneer dit volbracht is kan men specifiek nationale bijzonderheden van dit of dat imperialistische land in aanmerking nemen en niet aannemen dat er enige reden is waarom de West-Duitse arbeidersklasse zich in de volgende 10 of 15 jaar fundamenteel anders zou gedragen dan die van Groot-Brittannië (of van België of Frankrijk en Italië). En wanneer deze analyse geconcretiseerd is, de ‘zwakke schakels’ van het West-Duitse imperialisme, van zijn economie en maatschappij zijn blootgelegd dan wordt de vraag onder welke omstandigheden een ‘niet-revolutionaire’ in een ‘voorrevolutionaire’ situatie kan worden veranderd ook veel concreter en wordt de gemeenplaatsachtige onjuistheid in formules als ‘Met de propaganda voor arbeiderscontrole dient te worden gewacht tot dag X of Q of zelfs J’ duidelijk.

Of massastakingen ‘zuiver economisch’ blijven of objectief-politiek worden hangt o. a. op beslissende wijze af van het bewustzijn van de verst gevorderde arbeiders (van de ‘informele comités’ van het personeel), van de relatieve sterkte of zwakte van een revolutionaire voorhoedeorganisatie, van de gegeven graad van politieke belangstelling en van de geschooldheid van bredere massa’s. En dat een succesvolle, langdurige propaganda en een punctueel inzettende agitatie voor arbeiderscontrole al deze factoren kunnen veranderen lijkt wel duidelijk.

Of klassenbewustzijn ‘zuiver vakbonds’ dan wel ‘halfsocialistisch’ is, hangt er o. a. ook vanaf of het lukt belangrijke lagen van de arbeiders uit het valse dilemma – ‘of een scherpslijpende ondernemers- en overheidsstaat’ of ‘sociaal-democratische klassenverzoening en medezeggenschap’ — los te breken. En een zich langzamerhand uitbreidende en met groeiende weerklank bekroonde kampanje voor arbeiderscontrole (een kampanje van propaganda, opvoeding en verduidelijking en beginnende praktische strijdervaring) kan het doorbreken van dit dilemma, waarin de grote meerderheid van de West-Duitse arbeiders tot op vandaag nog gevangen blijft, beslissend verlichten.


[17] Fritz Vilmar in Gewerkschaftliche Monatshefte, maart 1970 — Frankfurter Rundschau, 9 mei 1970 , Konkret, 22 november 1970.

[18] Zie de verklaring van de beroemde Amerikaanse advocaat en consumentenverdediger Ralph Nader in een interview met de Londense Sunday Times (28 februari 1971): “Corporations lie everywhere. They lie about the amount of research. They're doing and not doing. They lie about the value of their properti when they pay their property taxes. It’s just part of the overall system. There was an article written in the Harvard Business Review, which basically said that lying and cheating is institutionally functional, for one could not have the system operate any other way” (Grote ondernemingen liegen overal. Zij liegen over de hoeveelheid onderzoek dat zij doen of niet doen. Zij liegen over de waarde van hun vermogen wanneer zij vermogensbelasting betalen. Het is slechts een onderdeel van het gehele systeem. Er is een artikel, geschreven in het Harvard Business Review, dat eigenlijk zei dat liegen en bedriegen institutioneel functioneel is, want men zou het systeem niet op een andere manier kunnen doen werken).

 

Contact webmaster

Avec le soutien de la Formation Leon Lesoil, 20, rue Plantin, 1070 Bruxelles, Belgique