Portaal

Biografie
Werken
Over het leven en het werk van Mandel...
Debatten, interviews, ...
Multimedia
Contact
Mailinglist

Nu voor 12 euro!

Dubbele DVD:

Links
Castellano
Deutsch
English
Français

De strategie der overgangseisen

Ernest Mandel Afdrukken

8. Revolutionaire praktijk van de gehele maatschappij

één van de hoofdkenmerken van een maatschappij die haar historische taak vervuld heeft en die rijp is om vervangen te worden ligt o.a. daarin dat niet slechts de revolutionaire klasse(n) die de beslissende rol bij het scheppen van een hogere maatschappelijke orde zullen spelen maar de meeste lagen van de maatschappij hoe dan ook van het voortbestaan der oude maatschappij niets progressief meer verwachten. De revolutionaire klasse — in niet-revolutionaire tijden vooral door bemiddeling van haar politiek actieve minderheid, de revolutionaire voorhoedeorganisatie — wordt aldus de natuurlijke centralisator van alle progressieve eisen van de gemeenschap als zodanig.

Het leek er lange tijd op alsof deze rol, die het revolutionaire burgerdom tussen het begin van de 19e eeuw zo klassiek vervuld heeft zich in het geval van het proletariaat niet zou herhalen. Wel heeft het proletariaat in het geval van een revolutie in relatief onderontwikkelde landen de kans een verbond tot stand te brengen met de arme boeren doordat het zich als spreekbuis opwerpt van de zonder een machtsverovering door het proletariaat niet meer realiseerbare historische doelen van de burgerlijk-democratische revolutie (agrarische revolutie, nationale bevrijding).

Wanneer het er echter om gaat over te gaan tot het bereiken van zuiver socialistische doelen dan schrompelt dit verbond ineen tot dat met de halfproletarische en proletarische lagen en men kan hoogstens hopen een deel van de armere zelfstandige boerenlagen te neutraliseren en in langdurige discussies voor het socialisme winnen. Wat de imperialistische landen van het Westen aangaat, het leek er in de tijd tussen de beide wereldoorlogen en nog meer in de tijd van de ‘koude oorlog’ op alsof alle ‘tussenlagen’ bijna als één blok een socialistische omvorming van de maatschappij zouden afwijzen.

Sindsdien zijn twintig jaar voorbijgegaan en de situatie begint zich veel gunstiger te ontwikkelen dan men in de tijd tussen de eerste en de tweede wereldoorlog had kunnen hopen. De studentenrevolte, die alle imperialistische landen heeft getroffen en enkele ervan opgeschrikt, is slechts een teken van komende ontwikkelingen. Steeds meer aanwijzingen duiden erop dat bijna alle lagen van de niet-handarbeiders/loonafhankelijken rijp worden voor een globaal ter discussie stellen van de kapitalistische productieverhoudingen. De ironie van deze ontwikkeling ligt daarin dat communistische partijen als die van Frankrijk, die jarenlang hun tactiek op ‘het verbond met de middenlagen’ hadden gebaseerd en daarmee de fundamenteel conservatieve zelfstandigen bedoelden (boeren, kleinhandelaren, enz.), wier economische directe belangen vaak rechtstreeks botsten met die van de arbeiders, de mogelijkheid van een integratie van deze potentieel revolutionaire loonafhankelijke lagen in een gemeenschappelijke strijd voor het socialisme door hun eigen conservatisme voorbij laten gaan.

De redenen die deze verandering in de houding van de ‘tussenlagen’ – en met name van de geestelijk creatieven, de leraren, de in openbare diensten werkenden, de kantoorbedienden, ja zelfs van vele technici en ingenieurs — bepalen lijken veel op die welke de studentenrevolte maatschappelijk verklaren: de groeiende industrialisatie van alle niet-industriële economische processen en bovenbouwactiviteiten, een toenemende proletarisering van hen die op deze gebieden werkzaam zijn, een daarmee verbonden toenemend bewustzijn van de eigen vervreemding, een toenemende gevoeligheid voor de irrationele en onmenselijke aspecten van het laatkapitalisme, zo niet een toenemende afwijzing van het laatkapitalisme als zodanig. Dit is zeker geen uniform proces en zeker zijn enige lagen door hun objectieve functie als rechtstreekse handlangers van de kapitalistische uitbuiting ook verder tot een innerlijke identificatie met de bestaande maatschappelijke orde veroordeeld. Bovendien gaat het om een beginnende tendentie die bv. in Frankrijk en Italië (voor wat betreft leraren, in openbare diensten werkzame en wetenschapsbeoefenaren) veel verder is voortgeschreden dan in Groot-Brittannië of de Duitse Bondsrepubliek. Maar wederom is het van belang de algemeen historische tendentie te onderkennen die in de richting van een toenemende sociaal-economische homogenisering van de loonafhankelijke massa gaat en niet — zoals talloze burgerlijke en pseudo-marxistische sociologen beweren — in de richting van hun toenemende differentiatie.

Deze potentiële opneming van een groeiend aantal maatschappelijke lagen in een gemeenschappelijk antikapitalistisch front werpt een reeks strategische en tactische problemen op die eerst nu in hun aanzetten duidelijk worden, welker geleidelijke oplossing echter noodzakelijk is, niet alleen voor het uitwerken van een, met de laatkapitalistische verhoudingen overeenkomende, doeltreffende socialistische strategie maar ook voor het opbouwen van een adequate revolutionaire organisatie.

Het is beslist mogelijk dat antikapitalistisch bewustzijn en bereidheid tot antikapitalistisch handelen zich in bepaalde kringen van de intelligentsia en onder de studenten, ja zelfs in andere maatschappelijke lagen, vroeger in bredere vorm manifesteerde dan bij de eigenlijke industriearbeiders. Dat mag ons niet verbazen want dat is in het verleden al meerdere malen in specifieke situaties bevestigd. Uit het feit dat de arbeidersklasse de enige maatschappelijke klasse vormt die historisch in staat is het kapitalisme succesvol tot het einde te bestrijden volgt niet dat zij daartoe steeds en overal in staat en nog minder, dat zij zich daarvan steeds en overal bewust is. In enkele bijzondere situaties (die bijvoorbeeld de Duitse Bondsrepubliek in de jaren 1967-68 en de USA ook nu nog kenmerken) zou het volledig misplaatst zijn om de werkelijke antikapitalistische massabewegingen bewust de rug toe te keren onder het voorwendsel dat de arbeidersklasse er (nog) niet massaal aan deelneemt. Het gaat er om deze massabewegingen consequent voorwaarts te drijven en zo doeltreffend mogelijk te beďnvloeden, niet alleen om de gelegenheid tot vorming van talrijke revolutionaire kaders niet te laten voorbijgaan, maar ook om de exemplarische aard van deze revolutionaire dynamiek als belangrijk, ja onmisbaar pedagogisch instrument voor de wederopleving van de politieke arbeidersbeweging zelf te benutten en om de objectieve verzwakking van de burgerlijke maatschappij door deze massabeweging te verdiepen.

Zo een ondersteuning, marxistische beďnvloeding en antikapitalistisch richten van deze progressieve massabeweging die niet onder de eigenlijke industriearbeiders is ontstaan is slechts mogelijk wanneer haar relatieve eigen karakter en de getalswaarde van de daarmee overeenkomende programmatische eisen en specifieke strijdvormen wordt bepaald, d.w.z. wanneer men zich niet op het Procrustesbed van zogenaamd ‘slechts democratisch-kleinburgerlijke bewegingen’ laat dwingen. Al deze massabewegingen roepen een maatschappelijke problematiek op die de kapitalistische productiewijze ernstig in gevaar brengt en bijkomende crisishaarden voor de burgerlijke staat schept en zich niet tot een ‘anti-monopolistische’ strijd beperkt.

Wanneer studenten niet alleen de autoritaire vorm maar ook de vervreemdende — aan het winststreven van de grote concerns onderworpen — inhoud van het universitair onderwijs aangevallen en zelfbestuur en zelfbeheer van de universiteit eisen: waneer vrouwen kosteloze, dag en nacht toegankelijke tehuizen voor zuigelingen en kleuterscholen eisen, zoals in de Amerikaanse vrouwenbeweging; wanneer verbruikers protesteren tegen de voortdurende verwaarlozing en het duurder worden van het openbare- stads- en korte-afstandsvervoer en nultarieven eisen (zoals in Parijs en in de ‘Rode Punt’-acties in de Duitse Bondsrepubliek); wanneer socialistische artsen of socialistisch gezondheidspersoneel het schandaal van de vercommercialiseerde medische hulp aan de kaak stellen en voor het principe van de behoeftedekking in de gezondheidszorg strijden; wanneer men tegen grondspeculatie en huurwoeker niet meer met het eisen van loonaanpassing maar met de eis van vermaatschappelijking van de bouwgrond naar voren komt: dan breidt zich een socialistisch, antikapitalistisch bewustzijn in steeds bredere lagen uit en wordt de stabiliteit en de continuďteit van de burgerlijke maatschappij in gevaar gebracht. Want de zojuist gegeven voorbeelden betreffen zonder uitzondering wezenskenmerken van de op veralgemeende warenproductie en ‘verdinglijking’ van alle menselijke betrekkingen opgebouwde burgerlijke maatschappij.

Zeker, deze eisen kunnen ‘op de duur’ niet verwezenlijkt worden zonder de val van de kapitalistische productiewijze, d.w.z. zonder een revolutionaire massamobilisatie van de arbeidersklasse. Maar daarmee heeft men nog niets gezegd over de bijdrage die de strijd voor zulke overgangseisen juist voor de voorbereiding van zo’n mobilisatie kan spelen. Voor Lenin was het het alfa en omega van de revolutionaire politiek dat alleen een totaal-maatschappelijke revolutionaire praktijk tot het revolutionaire doel kan voeren al was het alleen maar omdat het proletariaat geen politiek klassenbewustzijn kan veroveren zolang het zich slechts met zijn directe zorgen en problemen bezighoudt, zolang het de dynamiek en de houding van alle maatschappelijke klassen en lagen niet doorzien heeft. De ‘ideale’ toestand is ongetwijfeld die welke de westerse sociaal-democratie zo ongeveer tussen 1890 en 1910 bereikte, waar de grote politieke activiteit van de arbeidersklasse en haar organisaties haar tot de natuurlijke centraliserende factor van al deze massabewegingen maakte. Indien zo een toestand nog niet aanwezig is dan zal men die zeker niet naderbij brengen doordat men deze massabeweging systematisch de rug toekeert en zich drukt voor de taak van het praktisch richting geven van deze bewegingen in antikapitalistische banen met gemeenplaatsen als “Jullie kunt toch niets bereiken zolang de arbeiders niet in beweging komen”, “absolute voorrang voor het werk in het proletarische milieu”, “uiteindelijk worden jullie toch allemaal in de burgerlijke maatschappij geďntegreerd”, enz. Een dergelijke praktijk kan alleen maar het van nature aanwezige economisme van de onbewuste arbeidersklasse versterken en in plaats van een bijdrage tot haar politisering te leveren het burgerdom en de vakbondsbureaucratie helpen de arbeiders ook verder te ontpolitiseren en helpen hun aandacht slechts op de broodvraag te concentreren.

Dat is des te juister indien deze massabewegingen in werkelijkheid problemen oproepen die overeenkomen met de uit de ontwikkeling van de productiekrachten zelf voortkomende nieuwe behoeften voor de brede massa van de werkende bevolking. Het zijn niet alleen studenten, revolutionaire intelligentsia, huisvrouwen, socialistische artsen maar een groeiend deel ook van de arbeiders zelf die in de oplossing van deze problemen geďnteresseerd zijn daar zij in toenemende mate zich van deze nieuwe behoeften bewust worden. Zodra het studentenprobleem niet meer als ‘studentenprobleem’ gezien wordt, maar als een bijzondere vorm van het algemene probleem van de onderwijssector, geldt dit zelfs voor dit — moeilijkste — extreme geval.

Hoofdzaak is in ieder geval massa-actie en massamobilisatie om de dynamiek van de zelfwerkzaamheid en van de collectieve activiteit te ontplooien. Dat dit voorbeelden schept die de arbeiders aanspreken heeft het overnemen van bepaalde strijdvormen (demonstratievormen) van de studentenbeweging door de ‘wilde stakingen’ overal in Europa (met inbegrip van de Duitse Bondsrepubliek) ondubbelzinnig bewezen.

 

Contact webmaster

Avec le soutien de la Formation Leon Lesoil, 20, rue Plantin, 1070 Bruxelles, Belgique