Portaal

Biografie
Werken
Over het leven en het werk van Mandel...
Debatten, interviews, ...
Multimedia
Contact
Mailinglist

Nu voor 12 euro!

Dubbele DVD:

Links
Castellano
Deutsch
English
Français

Inleiding tot het marxisme

Ernest Mandel Afdrukken
VII. Het imperialistische wereldsysteem

1. De kapitalistische industrialisering en de wet van de ongelijkmatige en gecombineerde ontwikkeling

Het moderne industriële kapitalisme is ontstaan in Groot-Brittannië. In de loop van de 19e eeuw heeft het zich geleidelijk uitgebreid tot de meeste landen van West- en Centraal Europa, tot de Verenigde Staten, en later tot Japan. Het bestaan van enkele landen die van het begin af waren geïndustrialiseerd scheen geen rem te zijn voor de uitbreiding van het industriële kapitalisme naar opeenvolgende landen die nog aan hun industrialisering toe waren.

Integendeel, de grote Britse, Belgische en Franse industrie heeft in die laatste landen zonder pardon de laatste pre-industriële vormen van de productie uitgeroeid (ambachtelijke productie en thuisarbeid). Maar het Britse, Belgische en Franse kapitaal beschikte nog over ruime investeringsterreinen in eigen land. Op die manier komt gewoonlijk een moderne nationale industrie in de plaats van het ambachtswezen dat geruïneerd is door de concurrentie van goedkope waren uit het buitenland. Dat was onder meer het geval met de textielproductie in Duitsland, Italië, Spanje, Oostenrijk, Bohemen, tsaristisch Rusland (met inbegrip van Polen), Nederland, enz...

Van bij het ontstaan van het imperialistische tijdvak, van het monopoliekapitalisme, verandert die toestand volledig. Van nu af aan vergemakkelijkt de werking van de kapitalistische wereldmarkt de ‘normale’ kapitalistische ontwikkeling niet meer, maar werkt die tegen, vooral wat betreft de industrialisering ‘in de diepte’ van de onderontwikkelde landen. De formule van Marx, die zei dat elk ontwikkeld land aan een minder ontwikkeld het beeld van zijn eigen toekomst voorhoudt, verliest de geldigheid die hij had behouden gedurende heel het tijdvak van het vrije-concurrentie-kapitalisme.

Deze fundamentele wijziging in de werking van de internationale kapitalistische economie wordt bepaald door drie essentiële factoren (en door een heel aantal bijkomstige elementen die wij niet zullen opsommen):

  1. De omvang van de serieproductie van talrijke waren in de imperialistische landen, waardoor de wereldmarkt wordt overspoeld. De serieproductie krijgt zo’n voorsprong op het gebied van de concurrentie en van de kostprijs tegenover elke beginnende industriële productie in de onderontwikkelde landen, dat die laatste niet op een grote schaal van start kan gaan, niet is opgewassen tegen de concurrentie met de buitenlandse productie. Meer en meer zal enkel de Westerse industrie (en later ook de Japanse) profiteren van de voortschrijdende ineenstorting van de ambachtelijke nijverheid, van de thuisarbeid, van de manufacturen, in de landen van Oost-Europa, Latijns Amerika, Azië en Afrika.
  2. Het kapitaalsoverschot, dat min of meer permanent wordt in de geïndustrialiseerde kapitalistische landen door de toenemende greep van de monopolies, leidt tot een belangrijke uitvoer van kapitaal naar de onderontwikkelde landen. Daar worden productietakken ontwikkeld die aanvullend en niet-concurrentieel zijn tegenover de Westerse industrie. De buitenlandse kapitalen die de economie van die landen beheersen, specialiseren die economie in de productie van minerale en plantaardige grondstoffen, en in de productie van levensmiddelen. Aangezien die landen meer en meer het statuut van kolonie of van half-kolonie krijgen, verdedigt de staat er in de eerste plaats de belangen van het buitenlandse kapitaal. Hij neemt dus zelfs geen bescheiden maatregelen om de ontluikende industrie te beschermen tegen de concurrentie van ingevoerde producten.
  3. De overheersing van de economie van de afhankelijke landen door het buitenlandse kapitaal schept een economische en sociale toestand waarin de staat de belangen van de oude heersende klassen beschermt en versterkt, door ze te binden aan die van het imperialistische kapitaal, in plaats van die oude heersende klasse min of meer grondig uit te schakelen, zoals dat het geval is geweest tijdens de grote burgerlijk-democratische revoluties in West-Europa en de Verenigde Staten.

Heel die nieuwe ontwikkeling van de internationale kapitalistische economie in het imperialistische tijdvak worden samengevat in de wet van de ongelijkmatige en gecombineerde ontwikkeling. In de achtergebleven landen — of tenminste in een aantal van die landen — is de sociale en economische structuur in zijn fundamentele trekken niet typisch feodaal, maar ook niet typisch kapitalistisch. Onder invloed van de overheersing van het imperialistische kapitaal verenigt hij op uitzonderlijke wijze feodale, semi-feodale, semi-kapitalistische en kapitalistische trekken. De overheersende maatschappelijke kracht is die van het kapitaal, maar in de meeste gevallen gaat het om het buitenlandse kapitaal. De binnenlandse burgerij oefent dus niet de politieke macht uit. De meerderheid van de bevolking bestaat niet uit loontrekkenden, en in het algemeen ook niet uit lijfeigenen maar uit boeren die in verschillende mate onderworpen zijn aan de uitbuiting door half-feodale, half-kapitalistische grootgrondbezitters, door kooplieden-woekeraars, door belastingontvangers. Maar hoewel die grote massa gedeeltelijk buiten de warenproductie, en zelfs buiten de geldeconomie leeft, ondergaat ze toch de rampzalige gevolgd van de schommeling van de grondstofprijzen op de imperialistische wereldmarkt door toedoen van de globale weerslag die die schommelingen hebben op de nationale economie.

2. De uitbuiting van de semi-koloniale en koloniale landen door het imperialistische kapitaal

De toevloed van buitenlands kapitaal naar de afhankelijke landen, of die nu koloniaal zijn of semi-koloniaal, heeft gedurende tientallen jaren de beroving, de uitbuiting en de onderdrukking met zich meegebracht van meer dan een miljard mensen door het imperialistische kapitaal en dit is één van de voornaamste misdaden waarvoor het kapitalisme in de loop van zijn geschiedenis verantwoordelijk is geweest. Wanneer, zoals Marx het zegt, het kapitalisme op aarde is verschenen, water en bloed zwetend uit al zijn poriën, dan is die definitie nergens zo letterlijk juist gebleken als in de afhankelijke landen.

Het imperialistische tijdvak staat vóór alles in het teken van de koloniale verovering. Weliswaar is het kolonialisme ouder dan het imperialisme. De Spaanse en Portugese conquistadores hadden al dood en vernieling gezaaid op de Canarische en Kaapverdische eilanden en in Centraal- en Zuid-Amerika, waarbij ze bijna overal een groot gedeelte, of de totaliteit, van de inheemse bevolking hebben uitgeroeid. De blanke kolonisten hebben zich niet menselijker gedragen tegenover de Indianen van Noord-Amerika. De verovering van het Indische rijk door Groot-Brittannië is vergezeld gegaan van een hele reeks wreedheden, zoals ook het geval was met de verovering door Frankrijk van Algerije.

Met de opkomst van het imperialistische tijdvak hebben die wreedheden zich uitgebreid tot een groot deel van Afrika, Azië en Oceanië. Slachtpartijen, deportaties, verdrijving van de boeren van hun land, invoering van dwangarbeid of van feitelijke lijfeigenschap volgen elkaar op grote schaal op.

Deze onmenselijke praktijken worden ‘gerechtvaardigd’ door het racisme, dat zich beroept op de superioriteit en op de ‘historische beschavingstaak’ van het blanke ras. Op een nog subtieler wijze vervreemdt datzelfde racisme de gekoloniseerde volkeren van hun eigen verleden, van hun eigen cultuur, van hun nationale trots of van hun taal zelf, op hetzelfde ogenblik dat het hun van hun nationale rijkdommen berooft, en van een groot deel van de vruchten van hun arbeid.

Wanneer de koloniale slaven in opstand durven komen tegen de kolonialistische overheersing, worden ze onderdrukt met een ongekende wreedheid. Indiaanse vrouwen en kinderen die worden afgeslacht in de Verenigde Staten; Hindoe-’opstandelingen’ die voor kanonnen worden gezet die dan worden afgeschoten; volksstammen in het Midden-Oosten die zonder medelijden worden gebombardeerd door de Britse luchtmacht; tienduizenden Algerijnse burgers die worden afgeslacht als ‘vergelding’ voor de nationale opstand van mei 1945: dit alles zijn voorafspiegelingen of getrouwe copieën van de meest afzichtelijke wreedheden van het nazisme, met inbegrip van de volkerenmoord. Wanneer de burgerij van Europa en Amerika zich zo verontwaardigd heeft getoond over de wandaden van Hitler dan is dat omdat hij op Europese volkeren, voor rekening van het Duitse imperialisme, heeft toegepast wat de volkeren van Azië, Amerika en Afrika hebben ondergaan vanwege het wereld-imperialisme.

Heel de economie van de afhankelijke landen is onderworpen aan de belangen en de dictaten van het buitenlandse kapitaal In de meeste van die landen zorgen de spoorlijnen voor de verbinding van de productiecentra die werken voor de export, met de havens, maar niet voor de onderlinge verbinding van de belangrijkste stedelijke centra. De uitgebouwde infrastructuur is die die dienstig is voor de invoer en de uitvoer; scholen, ziekenhuizen, de culturele infrastructuur worden aan hun lot overgelaten. Het grootste deel van de bevolking kent analfabetisme, onwetendheid, armoede.

Zeker, het binnendringen van het buitenlandse kapitaal zorgt voor een zekere ontwikkeling van de productiekrachten, doet enkele grote industriële steden ontstaan, ontwikkelt een min of meer belangrijke kern van een proletariaat in havens, mijnen, plantages, spoorwegen administratie. Maar zonder overdrijven kan gezegd worden dat tijdens de drie kwart eeuw, die ligt tussen het begin van de volledige kolonisatie van de onderontwikkelde landen en de overwinning van de Chinese revolutie, de levensstandaard van de gemiddelde bevolking in Azië, Afrika en Latijns Amerika (met uitzondering van enkele bevoorrechte landen), dezelfde is gebleven of achteruit is gegaan. In enkele belangrijke landen was die achteruitgang zelfs rampzalig. Alleen al de periodieke hongersnoden hebben tientallen miljoenen Indiërs en Chinezen letterlijk weggemaaid.

3. Het ‘klassen-blok’ dat aan de macht is in de half-koloniale landen

Om beter te begrijpen op welke wijze de imperialistische overheersing de koloniale en half-koloniale landen heeft ‘bevroren’ in hun ontwikkeling, en er een ‘normale’ progressieve industrialisering van het Westerse kapitalistische type onmogelijk heeft gemaakt, moeten we iets meer aandacht besteden aan de aard van het ‘blok der klassen’ dat in die landen aan de macht is geweest tijdens de ‘klassieke’ imperialistische periode, en aan de gevolgen van dat ‘blok’ voor de economische en sociale ontwikkeling.

Wanneer het buitenlandse kapitaal op grote schaal binnendringt in de koloniale en half-koloniale landen, bestaat de heersende klasse in het algemeen uit grondbezitters (half-feodaal of half-kapitalistisch, in verschillende verhoudingen al naargelang van het onderzochte land) die verbonden zijn met het handels-, bank- of woekerkapitaal. In de meest achtergebleven landen staan we eerder voor stammenmaatschappijen in staat van ontbinding, als gevolg van de aanhoudende slavenhandel.

Het buitenlandse kapitaal zal zich in het algemeen verbinden met die inheemse heersende klassen, zal hen gebruiken als tussenpersonen bij de uitbuiting van de inlandse boeren en arbeiders, en zal hun uitbuitingsverhouding met hun eigen volk verstevigen. In sommige gevallen zal het zelfs de graad van die pre-kapitalistische uitbuiting versterken, en daaraan nieuwe vormen van kapitalistische uitbuiting toevoegen. In Bengalen zal het Britse kolonialisme de zamindars, vroeger enkel belastingontvangers in dienst van de Mogul-keizers, omvormen tot werkelijke eigenaars van de gronden waarover ze belastingen inden.

Op die wijze verschijnen drie halfslachtige sociale klassen in de onderontwikkelde landen, die hun stempel drukken op hun economische en sociale stagnatie:

  • de klasse van de compradore-burgerij, d.w.z. een inheemse burgerij, aanvankelijk geassocieerd met of in loondienst bij de buitenlandse import-export-handel, die zich later verrijkt en zich omvormt tot een klasse van onafhankelijke ondernemers. Maar hun ondernemingen beperken zich essentieel tot het domein van de handel (en van de ‘diensten’). Hun winsten worden in het algemeen geïnvesteerd in handel, woeker, grondspeculatie.
  • de klasse van de kooplieden-woekeraars (of kooplieden-woekeraars-koelakken). Het langzame binnendringen van een geldeconomie leidt tot een ontbinding van de mechanismen van onderlinge hulp binnen de dorpsgemeenschap. Door de opeenvolging van goede en slechte oogsten, op vruchtbare en minder vruchtbare gronden, schrijden de maatschappelijke verschillen binnen de dorpsgemeenschap voort. Rijke en arme boeren staan tegenover elkaar waarbij de laatsten steeds meer afhankelijk worden van de eersten. De arme boeren zijn verplicht zich in de schuld te steken om zaaigoed en levensmiddelen te kopen wanneer de oogst niet voldoende is om zelfs maar in hun meest elementaire levensbehoeften te voldoen. Zij worden afhankelijk van de kooplieden-woekeraars-grote boeren, die hen langzamerhand de eigendom van hun gronden ontnemen, en hen onderwerpen aan talrijke vormen van uitbuiting.
  • de klasse van het landelijke half-proletariaat (later uitgebreid tot de ‘marginalen’ uit de steden). De boeren die verarmd zijn en verjaagd van hun grond, vinden geen werk in de industrie, omdat die te onderontwikkeld is. Zij zijn gedwongen op het platteland te blijven en ofwel hun arbeid te verhuren aan de grote boeren, ofwel hun stukje grond te huren om daar een mager bestaan uit te halen tegen betaling van grondrente (of in het pachtsysteem. tegen een deel van de oogst) die steeds zwaarder wordt. Hoe groter hun armoede en het tekort aan werk, hoe groter de rente die zij willen betalen om hun grond te bewerken. Hoe hoger de grondrente, hoe minder belang de grondbezitters erbij hebben in de industrie te investeren. Hoe groter de armoede van de boerenmassa, hoe kleiner de binnenlandse markt voor consumptiegoederen, en dus blijft de industrie onderontwikkeld en het tekort aan arbeidsplaatsen groot.

De onderontwikkeling is dus niet het gevolg van een absoluut tekort aan kapitaal of grondstoffen. Integendeel, het maatschappelijke meerproduct vertegenwoordigt in de achtergebleven landen dikwijls een groter deel van het nationale inkomen dan in de geïndustrialiseerde landen. De onderontwikkeling is het gevolg van een sociale en economische structuur die voortvloeit uit de imperialistische overheersing, en die maakt dat de accumulatie van geldkapitaal zich niet in de eerste plaats richt naar de industrialisering, of zelfs niet naar productieve investeringen, wat leidt tot een enorm tekort aan arbeidsplaatsen (kwantitatief en kwalitatief) ten overstaan van de imperialistische landen.

4. De nationale bevrijdingsbeweging

Op lange termijn was niet te vermijden dat honderden miljoenen menselijke wezens niet langer een systeem van uitbuiting en onderdrukking zouden blijven ondergaan, dat hen werd opgelegd door een handvol grote kapitalisten uit de imperialistische landen, en door de administratieve en repressieve apparaten die in hun dienst staan. Een nationale bevrijdingsbeweging ontstaat binnen de jonge intelligentsia van de landen van Latijns-Amerika, Azië en Afrika, die zich de burgerlijk-democratische, half-socialistische en socialistische ideeën uit het Westen eigen maakt, en de buitenlandse overheersing in hun land in vraag begint te stellen. Het nationalisme van de afhankelijke landen, met een anti-imperialistische oriëntering, tekent zich af volgens de verschillende belangen van drie maatschappelijke krachten:

  • het is vóór alles een uiting van de jonge nationale industriële burgerij, overal waar die al over een eigen materiële basis beschikt die maakt dat haar belangen in conflict komen met die van de voornaamste imperialistische mogendheid. Het meest typische voorbeeld hiervan is de Indiase Kongrespartij, geleid door Gandhi, sterk gesteund door de grote Indiase industriële groepen.
  • onder invloed van de Russische revolutie kan de opkomende arbeidersbeweging zich het nationalisme eigen maken, en zal ze er vooral een instrument van maken om de massa’s uit steden en dorpen te mobiliseren tegen de gevestigde macht. Het meest typische voorbeeld hiervan is de Chinese Communistische Partij vanaf de jaren ‘20, en de Indochinese Communistische Partij in de volgende decennia.
  • het nationalisme kan ook leiden tot woede-uitbarstingen vanwege de stedelijke kleinburgerij en van de boeren, die de politieke vorm aannemen van een nationalistisch populisme. Vooral de Mexicaanse revolutie van 1910 dient als voorbeeld van deze vorm van anti-imperialistische beweging.

Over het algemeen genomen is het begin van de crisis van het imperialisme gekenmerkt door een reeks achtereenvolgende inwendige verscheuringen. De nederlaag van het tsaristische Rusland in de oorlog tegen Japan in 1904-1905; de Russische revolutie van 1905 ; de Eerste Wereldoorlog; de Russische revolutie van 1917 ; de opkomst van de massabeweging in India en China; de economische crisis van 1929-32; de Tweede Wereldoorlog; de nederlagen van het Westerse imperialisme door toedoen van het Japanse imperialisme in 1941-42; de nederlaag van het Japanse imperialisme in 1945 : al deze factoren zijn een belangrijke stimulans geweest voor de nationale bevrijdingsbeweging in de afhankelijke landen. Die beweging heeft zijn belangrijkste stoot gekregen met de overwinning van de Chinese revolutie in 1949.

De tactische en strategische problemen die voor de internationale arbeidersbeweging (en voor de binnenlandse arbeidersbeweging in de afhankelijke landen) voortvloeien uit het ontstaan van een nationaIe bevrijdingsbeweging in de koloniale en half-koloniale landen, worden meer in detail behandeld in de hoofdstukken X en XIII. Wij willen hier enkel wijzen op de bijzondere taak van de arbeidersbeweging in de imperialistische landen, elke beweging en elke werkelijke actie van de massa’s van de koloniale en half-koloniale landen tegen de uitbuiting en de onderdrukking die zij ondergaan vanwege de imperialistische mogendheden, onvoorwaardelijk te steunen. Deze taak houdt ook in dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen de inter-imperialistische oorlogen — die reactionair zijn — en de nationale bevrijdingsoorlogen die, wat ook de politieke kracht is die een verdrukt volk leidt in een bepaalde etappe van de strijd, rechtvaardige oorlogen zijn, waarbij het wereldproletariaat moet ijveren voor de overwinning van de onderdrukten.

5. Het neokolonialisme

Het opbloeien van de nationale bevrijdingsbeweging aan het einde van de Tweede Wereldoorlog heeft het imperialisme ertoe gebracht de vormen van zijn overheersing over de achtergebleven landen te wijzigen. Die overheersing is langzaamaan geëvolueerd van een rechtstreekse tot een onrechtstreekse aanwezigheid. Het aantal kolonies in de strikte zin van het woord, die dus rechtstreeks worden bestuurd door de koloniale mogendheid, is gesmolten als sneeuw voor de zon. In de loop van 20 jaar is hun aantal verminderd van een 70-tal tot slechts enkele eenheden. De Italiaanse, Britse, Nederlandse, Franse en tenslotte Portugese en Spaanse koloniale rijken zijn voor het grootste deel ineengestort.

Zeker, deze verdwijning van de koloniale rijken is niet verlopen zonder een bloedig en contra-revolutionair verzet van belangrijke sectoren van het imperialistische kapitaal. Hiervan getuigen de bloedige koloniale oorlogen die zijn gevoerd door het Nederlandse imperialisme in Indonesië, door het Britse imperialisme in Maleisië en Kenya, door het Franse imperialisme in Indochina en Algerije, en ook kortere maar niet minder bloedige ‘expedities’ zoals die van Suez in 1956 tegen Egypte. Maar historisch gezien zijn die sinistere ondernemingen achterhoede-gevechten. Het directe kolonialisme was goed en wel afgeschreven.

De verdwijning ervan betekent echter absoluut niet dat het imperialistische wereldsysteem uiteenvalt. Dat blijft voortbestaan zij het onder gewijzigde vormen. De grote meerderheid van de half-koloniale landen blijft zich beperkt zien tot de rol van exporteur van grondstoffen Zij blijven de nefaste gevolgen ondergaan van de ongelijke en uitbuitende ruil. De afstand tussen hun ontwikkelingsniveau en dat van de imperialistische landen neemt niet af, maar toe. Het verschil tussen het inkomen per hoofd van de bevolking, en het welzijnspeil tussen het ‘noordelijke’ en ‘zuidelijke’ deel van de aardbol stijgt in nog grotere mate.

Maar toch leidt de omvorming van de rechtstreekse imperialistische overheersing over de onderontwikkelde landen tot een onrechtstreekse, tot een nauwer betrekken van de ‘nationale’ industriële burgerij bij de uitbuiting van de arbeidende massa’s van die landen en tot een zekere versnelling van het industrialiseringsproces in een aantal half-koloniale landen. Dit vloeit voort uit de wijziging in de politieke krachtsverhoudingen (d.w.z. een onvermijdelijke toegeving van het systeem aan de steeds sterkere druk van de massa’s) en uit een wijziging in de fundamentele belangen van de voornaamste imperialistische groepen zelf.

Inderdaad, in de imperialistische landen heeft het uitvoerpakket een belangrijke wijziging ondergaan. De categorie ‘machines, uitrustings- en transportgoederen’ neemt er nu een overwegende plaats in, die vroeger werd ingenomen door de posten ‘verbruiksgoederen en staal’. Nu is het onmogelijk dat de belangrijkste monopolistische trusts meer en meer machines uitvoeren naar de afhankelijke landen zonder dat ze daar zekere vormen van industrialisering stimuleren (die in het algemeen beperkt zijn tot de verbruiksgoederen-industrie).

Aan de andere kant hebben de multinationale ondernemingen in het raam van hun wereldstrategie, er belang bij zich in te planten in een aantal afhankelijke landen, om daar in zekere zin van bij de start het terrein te bezetten, met het oog op een verwachte latere expansie. Zo wordt de praktijk van de gemeenschappelijke ondernemingen (‘joint ventures’) veralgemeend tussen het imperialistische kapitaal en het ‘nationale’ industriële kapitaal van die landen (privé of staats), en dat is kenmerkend voor de neokoloniale structuur. Een gevolg hiervan is dat het gewicht van de arbeidersklasse in die maatschappijen toeneemt.

Die structuur blijft een deel van een verdrukkend en uitbuitend imperialistisch geheel. De industrialisering blijft beperkt; de ‘binnenlandse markt’ vertegenwoordigt over het algemeen niet meer dan 20 tot 25 % van de bevolking: welvarende klassen + technici, kaders, enz. + rijke boeren. De armoede van de massa’s blijft enorm. De sociale tegenstellingen nemen eerder toe dan af; hierdoor blijft de mogelijkheid van opeenvolgende revolutionaire uitbarstingen in die landen onverminderd bestaan.

In die omstandigheden wordt een nieuwe sociale laag belangrijk: de staatsbureaucratie, die in het algemeen een belangrijke genationaliseerde sector ‘beheert’, zich opwerpt als vertegenwoordiger van de nationale belangen tegenover het buitenland, maar die in feite profiteert van haar beheersmonopolie om voor eigen rekening en op grote schaal kapitaal te accumuleren.


Literatuur

Lenin, Het imperialisme, hoogste stadium van het kapitalisme. In: Lenin. Keuze uit zijn werken II. Moskou, Progres. s.d., pp. 261-364.

Luxemburg, Rosa. L'accumulation du capital. Paris, Petite Collection Maspéro, nrs. 47 & 48, 1969.

Mandel, Ernest, De theorie van Marx over de oorspronkelijke accumulatie en de industrialisering van de derde wereld. In: Wat is imperialisme?, Nijmegen, SUN, 1972. pp. 52-72.

Salama, Pierre, Le proces du ‘sous-développement’. Paris. Francois Maspéro, 1972.

Trotsky, Leon, The Permanent Revolution (+ Results and perspectives), New-York. Pathfinder Press. 1976 [5].

Valier, Jacques, Imperialisme et révolution. In: Critiques de l'economie politique, n° 4-5. Juillet-décembre 1977. pp. 3-33.

Valier, Jacques, Les théories de l'imperialisme de Lénine et Rosa Luxemburg. In: Critiques de l'economie politique, n° 4-5, Juillet-décembre 1977, pp. 34-114.

Terug naar het overzicht

 

Contact webmaster

Avec le soutien de la Formation Leon Lesoil, 20, rue Plantin, 1070 Bruxelles, Belgique