Portaal

Biografie
Werken
Over het leven en het werk van Mandel...
Debatten, interviews, ...
Multimedia
Contact
Mailinglist

Nu voor 12 euro!

Dubbele DVD:

Links
Castellano
Deutsch
English
Français

De Belgische nijverheid in de Gemeenschappelijke Markt
Ernest Mandel - Internet-archief
Ernest Mandel

Afdrukken

Geschreven: 1960
Bron: brochure BBTK-Congres, 10-11-12 december 1960
Fotokopieën: Valeer Vantyghem

Voorwoord

Ons Uitvoerend Comité heeft zich gans natuurlijk tot kameraad Mandel gewend, op het ogenblik dat het meende dat sommige aspecten van onze economie voor het Congres moesten belicht worden.
Het kon zich tot niemand beter wenden en allen, die de auteur kennen, weten met welk een voorbeeldigheid hij een taak vervult, die hij aanvaardt. Hij is trouwens een trouw medewerker van ons beroepsblad De Bediende waarin hij om de twee maand even afwisselende als belangrijke onderwerpen aansnijdt.
We zijn ervan overtuigd dat al onze leden in onderhavige bladzijden stof zullen vinden om hun overtuiging te staven, terwijl ze er een uitstekende samenvatting zullen in vinden van argumenten voor hun arbeid van elke dag.
We danken onze vriend Mandel voor de diensten, die hij ons bewezen heeft en ons nog altijd bewijst.

0. Leclercq.
Secretaris-generaal

De Belgische nijverheid in de gemeenschappelijke markt

Het van kracht worden van het Verdrag van Rome, waarbij onder zes West-Europese landen een Gemeenschappelijke Markt ingesteld wordt, wijzigt op gevoelige wijze het raam waarin het bedrijfsleven van ons land evolueert. Dit valt samen met een krachtige heropleving van de Europese economie, die de minderwaardigheidstoestand tegenover de Verenigde Staten omkeert. Tevens valt het samen met een betrekkelijk algemene politieke omkeer, die overal de rechterzijde versterkt heeft ten nadele van de linkerzijde en de patronale macht in vergelijking met de macht der vakbonden. De Belgische loon- en weddetrekkenden moeten dan ook met aandacht het verschijnen van nieuwe economische, politieke en maatschappelijke voorwaarden volgen, die uiteindelijk de evolutie van hun loon- en van hun arbeidsvoorwaarden zullen bepalen.

Wanneer we de economische en maatschappelijke ontwikkeling van de Belgische nijverheid tijdens de afgelopen jaren beschouwen, dan is het zeker moeilijk de gevolgen van de geleidelijke invoering der Gemeenschappelijke Markt af te zonderen van de andere gevolgen te wijten aan krachten welke tegelijkertijd optreden. Op dit ogenblik kennen we een bijzonder acute fase van technologische vernieuwing — die ongetwijfeld ten onrechte onder de term “automatie” aangeduid wordt. Tegelijkertijd beleven we een steeds grotere economische mededinging tussen de Westerse landen en deze van het communistisch blok. De openbare besturen moeten steeds meer en meer tussenbeide komen op de economische markt omdat de bourgeoisie zich bewust geworden is van het feit dat haar regime een nieuwe crisis, in de aard van deze van 1929 tot 1933, niet meer zou overleven.

Al deze factoren zijn door elkaar gestrengeld en beïnvloeden elkaar om uiteindelijk het betrekkelijk hoog aangroeipercentage te veroorzaken, dat tijdens de jongste jaren de Europese Economische Gemeenschap kenschetste. Wanneer het er op aankomt adviezen uit te brengen over de toekomstmogelijkheden of de mogelijke evolutie op gemiddelde of lange termijn, moet men er zich voor hoeden deze of gene factor afzonderlijk te nemen of hem het beslissend belang toe te kennen om ofwel het gewenste groeitempo te verzekeren ofwel dit tempo opnieuw in het gedrang te brengen.

Niettegenstaande al dit voorbehoud is de invloed, die de Gemeenschappelijke Markt van nu af reeds op het Belgisch bedrijfsleven, op de omvang der tewerkstelling en der bezoldigingen uitoefent, voldoende afgetekend om te rechtvaardigen dat onderhavig verslag aan een vakbondscongres overgelegd wordt. We moeten de reeds geboekte gevolgen van de Gemeenschappelijke Markt op ons bedrijfsleven van zo dicht mogelijk benaderen om er algemene besluiten uit te trekken met het oog op hun toekomstige weerslag. Op basis van deze ramingen moet men besluiten formuleren, die tegelijkertijd betrekking hebben op het eisenprogramma en op de algemene oriëntering van de vakbeweging t.a.v. deze nieuwe krachten.

1. Oorsprong en betekenis van de Gemeenschappelijke Markt

De technische vooruitgang breidt de omvang der bedrijven, die hem kunnen toepassen, uit. Deze bedrijven eisen een steeds grotere markt om op volle toeren te kunnen draaien. Bovendien heeft sedert ongeveer een halve eeuw de concentratie der kapitalen aanleiding gegeven tot het vormen van kartels of patronale groeperingen van alle aard, die zich inspannen niet alleen om de markt van één land, maar deze van gans Europa te “organiseren”. Bij deze kartels en onderscheidene verenigingen komt nog de actie van financiële groepen of grote bedrijven, die met hun participaties en (of) hun bijhuizen sedert lang de eigen rijksgrenzen overschreden hebben. Uiteindelijk heeft de politieke en economische verzwakking van Europa na twee wereldoorlogen, die hoofdzakelijk op zijn grondgebied gevoerd werden, een reflex tot heropleving veroorzaakt. De Europese bourgeoisie is van oordeel dat de politieke en economische eenmaking van de Oude Wereld het meest geschikte middel is om tegelijkertijd de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie in te lopen.

Ziedaar de technische, economische, maatschappelijke en politieke imperatieven waaraan wij de geboorte van de Gemeenschappelijke Markt te danken hebben.

Ongetwijfeld betreft het een niet omkeerbare ontwikkeling zelfs indien, tijdens gans de overgangsperiode, die 10 jaar moet duren, elk der zes landen niet alleen zijn soevereiniteit bewaard, maar zelfs de eigendom van zijn bijzonderste bedrijven. Naarmate de invoering van deze Gemeenschappelijke Markt zal voortschrijden, zal er waarschijnlijk een grotere inter-penetratie van de kapitalen plaats grijpen, die uiteindelijk de economische, politieke en maatschappelijke autonomie van al de ledenlanden zal ondermijnen of zelfs doen verdwijnen.

1. - Reeds vóór het van kracht worden van het Verdrag van Rome hebben de “zes” een hoge graad van economische onderlinge afhankelijkheid gekend

De wederzijdse betrekkingen onder de zes landen, die de Europese Economische Gemeenschap vormen, waren sedert lang zeer ontwikkeld en zeer eng. Sedert het einde van de oorlog heeft de oprichting van Benelux, de invoering van Europese Organisatie voor Economische Samenwerking, het afsluiten van het verdrag tot instelling van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal deze traditionele banden nog verstevigd. Ziehier een betekenisvolle tabel welke de hoge graad van economische onderlinge afhankelijkheid der zes landen van de EEG onderstreept op de vooravond van het afsluiten van het Verdrag van Rome

Aandeel der vijf andere landen van de EEG in de uitvoer van elk der partners in 1956[1]

West-Duitsland 30.3 %
Frankrijk 24.9 %
Italië 25.0 %
België 46.8 %
Nederlanden 41.2 %
Groothertogdom Luxemburg 58.4 %

Aandeel der vijf andere landen van de EEG in de invoer van elk der partners in 1956.

West-Duitsland 25.7 %
Frankrijk 24.0 %
Italië 22.0 %
België 41.5 %
Nederlanden 41.4 %
Groothertogdom Luxemburg 90.9 %

Over het algemeen was deze onderlinge afhankelijkheid ietwat groter langs de zijde van de uitvoer dan langs deze van de invoer ingevolge de plaats welke de grondstoffen en voedingsproducten, komende van overzeese landen, bij de invoer bekleden.

2. - Sedert het van kracht worden van het Verdrag van Rome nam deze onderlinge afhankelijkheid nog toe

Sedert het van kracht worden van het Verdrag van Rome namen de uitwisselingen onder de partners van de Europese Economische Gemeenschap sneller toe dan de totale uitvoer van de zes lidstaten en vaak sneller dan de globale productie van deze landen. Het is onbetwistbaar dat de onderlinge afhankelijkheid onder de zes landen toegenomen is en dat de uitbouw van de wederzijdse uitwisselingen als stimulans gewerkt heeft op de economische expansie der Zes. Ziehier een tabel die zulks duidelijk laat uitschijnen

% van de totale uitvoer door de landen van de EEG gekocht.

  1956 1958 1959 1960
        (1er sem.)
West-Duitsland 30.3 % 28.0 % 28.5 % 29.9 %
Frankrijk x) 53.0 % 52.9 % 53.4 %
Italië 25.0 % 25.5 % 28.8 % 30.4 %
België 46.8 % 49.5 % 49.4 % 51.3 %
Nederlanden 41.2 % 43.1 % 45.6 % 46.9 %

x) Het cijfer voor 1956 sluit de overzeese gebieden niet uit, die bij de EEG aangesloten zijn.

In absolute cijfers verhoogde tijdens het jaar 1959 en het eerste halfjaar van 1960, de uitvoer van elk der ledenlanden naar zijn partners van de Gemeenschappelijke Markt op volgende wijze:

  (1) (2)
West-Duitsl. + 13.0 % + 27.0 %
Frankrijk + 35.9 % + 46.0 %
Italië + 27.2 % + 59.1 %
Nederland + 18.6 % + 24.5 %
BLEU + 10.8 % + 30.1 %

 
   
EEG + 19.0 % + 34.0 %

(1) 1959 vergeleken met 1958 — (2) 1ste halfjaar 1960 vergeleken met het eerste halfjaar 1959.

3. - Tijdens de jongste jaren heeft de EEG een omvangrijke expansie gekend, die veel krachtiger is dan deze der andere Westerse landen, maar minder krachtig dan deze van de landen van het Oostelijk blok

Ziehier de index der nijverheidsproductie van de drie afgelopen jaren van de zes landen der EEG, in hun geheel genomen, alsmede van de drie belangrijkste landen vergeleken met de nijverheidsproductie van enkele andere landen uit gans de wereld en uit Europa.

Productiviteitsindex 1953 = 100.

EEG 143 147 158 177
Duitsland 149 154 166 183
Frankrijk 145 151 157 177
Italië 140 144 161 187
Ver. Staten 107 99 112 122
Gr. Brittannië 115 113 120 133
Zweden 119 119 123
Canada 121 118 128
Oost-Duitsland +8 % +11 % +12 %
Polen +10 % +10 % + 9 %
USSR +10 % +10 % +11 %
Zuid-Slavië 189 209 237(*)

(*) 100 = 1952

4.- De EEG schenkt aan West-Europa zijn plaats in de wereldhandel terug

Sedert jaren kende de plaats van de EEG een gevoelige verbetering op de wereldmarkt en deze wijziging is spectaculair indien men de teruggang van de Europese uitvoer nagaat onmiddellijk na de tweede wereldoorlog. Deze heropleving greep vooral ten nadele van de Verenigde Staten plaats en in een mindere mate ten koste van Engeland, Canada en andere “derde” landen. Ze ging vergezeld van een betalingsbalans, die een zeer groot overschot liet tegenover de derde landen alsmede van een toevloed aan goud en dollars.

De totale uitvoer in miljarden $ aan de lopende prijzen.

  1953 1956 1957 1958 1959 1960
            1ste halfjaar
EEG 12.5 20.1 22.4 22.7 25.2 29.2
VS 10.2 18.9 20.6 17.5 17.4 21.0
Gr. Brittannië 6.0 8.9 9.3 9.0 9.3 10.1

Deze cijfers zijn natuurlijk deelsgewijs misleidend omdat ze ook de aangroei der uitwisselingen binnen de gemeenschap omvatten, die men zou moeten uitschakelen indien men de EEG als een eenheid beschouwt. Nochtans, zelfs in dat geval blijft de verbetering der handelsbalans met de Verenigde Staten en met de derde landen een vaststaand feit.

In 1956 voerde de EEG voor 3,6 miljard dollar uit de Verenigde Staten in en voerde voor 2,2 miljard dollar uit. In 1959 bedroeg de invoer uit de Verenigde Staten 2,65 miljard dollar, terwijl de uitvoer 2,37 miljard dollar bedroeg. Aldus werd het tekort der betalingsbalans van 1.400 miljoen tot 280 miljoen dollar teruggebracht.

Wat nu de derde landen betreft, voerden de lidstaten van de EOES in 1953 voor 13,2 miljard dollar goederen in en voerden er voor 10,8 miljard naar uit; in 1958 waren deze cijfers respectievelijk 16,6 en 15,4 miljard geworden. Het tekort van de handelsbalans werd aldus met de helft verminderd: van 2,4 tot 1,2 miljard dollar.

Deze enkele cijferreeksen onderstrepen dus duidelijk de economische opgang welke de EEG tijdens de afgelopen jaren verwezenlijkte. Deze opgang is dus te merkwaardiger wanneer men hem vergelijkt met het tragere ontwikkelingstempo van de andere Westerse landen alsmede van de minder ontwikkelde landen. Alleen de landen van het Oostblok boeken nog hogere groeicijfers.

5. - De verwezenlijking van de Gemeenschappelijke Markt ging vergezeld van een krachtige stroming in de richting van een nijverheids-, handels-, en financiële concentratie

Maar deze algemene economische expansie van de EEG is niet gelijkmatig verdeeld over al de grote en kleine bedrijven. Ze ging vergezeld van een krachtige concentratiebeweging der kapitalen, die vooral tot uiting kwam in West-Duitsland, Frankrijk en Italië. Aldus steeg het aandeel van de loontrekkenden, die in West-Duitsland in bedrijven met meer dan 1.000 arbeiders werken, van 34,3 % van al de werkkrachten in de nijverheid in 1952, tot 38,8 % in 1957 en tot meer dan 40 % in 1.959.

Naast deze concentratie van ondernemingen, bemerkt men een belangrijke concentratie der kapitalen. Hier moet men drie verschillende verschijnselen onderscheiden
a. - Horizontale samensmeltingen (in éénzelfde nijverheidstak) binnen de grenzen van elk land. Laten we desbetreffend het voorbeeld aanhalen van de ijzernijverheid (samensmelting van Cockerill-Ougrée en Hainaut-Sambre in België; wederinvoering der grote, na het einde van de oorlog “gedekarteliseerde” staaltrusts uit de Ruhr); deze van de vliegtuignijverheid (bv. het samengaan van Messcherschmidt-Heinkel) en deze van de Franse scheikundige nijverheid waar talrijke trusts gemeenschappelijke bedrijven tot stand gebracht hebben: Péchiney en Saint-Gobin; Progil en Ugine; Rhöne-Poulenc, Kuhlmann en Melle, enz.;
b. - Internationale overeenkomsten waarbij in één enkele internationale patroonsfederatie ondernemingen (of nationale federaties) der zes landen opnieuw gegroepeerd worden: Colime voor de metaalfabricatie, en de elektrische constructie; Comaf voor het materiaal voor koelinstallaties, enz.;
c. - Internationale zowel horizontale als verticale samensmeltingen (waarbij ondernemingen, die grondstoffen leveren, en ondernemingen, die deze gebruiken om afgewerkte producten voort te brengen, gegroepeerd worden): aldus het akkoord Péchiney (Frankrijk) — Montecatini (Italië) voor het maken van plastische producten; het akkoord Alfa Romeo ( Italië) — Renault (Frankrijk) voor de auto’s; de oprichting van de “Compagnie Européenne de Tubes téléphoniques” door de “Cie Générale de TSF” (Frankrijk) en Felten & Guilleaume (Duitsland); het akkoord ACEC (België) — Telefunken (Duitsland) — Philips (Nederland) Finmecanica (Italië) — Thomson-Houston (Frankrijk), die een werkelijke “gemeenschappelijke markt” tot stand bracht; die gecontroleerd wordt voor het maken van telegeleide tuigen; de deelneming van de Duitse groep Flick, die de werkhuizen der auto’s Daimler-Benz en Auto-Union controleert, in de Franse en Belgische staalbedrijven (Hainaut-Sambre); het verbond tussen de Banque de Paris et des Pays-Bas (Frankrijk) en de Banca Nazionale del Lavoro (Italië), enz., enz.

6. - De economische en financiële versteviging van het patronaat heeft de verhoudingen van de politieke krachten in West-Europa grondig gewijzigd

We zien dus dat deze Europese economische integratie noch “neutraal”, noch zuiver “technisch” is geweest. Ze heeft een welomlijnd type van economie versterkt, nl. de kapitalistische economie. Bijgevolg zijn de winsten vóór alles naar de maatschappelijke klasse gegaan die dit type van economie beheerst, d.w.z. de bourgeoisie. Het is niet bij toeval dat deze betrekkelijk gedemoraliseerde en met weinig vertrouwen in haar toekomst bezielde bourgeoisie onmiddellijk na de tweede wereldoorlog het hoofd opnieuw opgestoken heeft.

In het ene land na het andere werden de arbeidspartijen van de macht verdreven. In West-Duitsland en in Italië zijn het homogene katholieke regeringen, die aan de macht zijn. In Nederland, het Groothertogdom Luxemburg en België heeft men coalities tussen confessionele en zogenaamde “liberale” partijen, die in werkelijkheid conservatieve partijen zijn, die nauw met het groot patronaat zijn verbonden. Uiteindelijk in Frankrijk, bracht de val van de vierde republiek en de opkomst van de Gaullistische vijfde republiek een belangrijke zowel politieke als syndicale verzwakking van de arbeidsorganisaties mee, terwijl de democratische vrijheden ondermijnd werden.

Ongetwijfeld zijn deze voor de arbeiderswereld ongunstige uitslagen noch rechtstreekse uitwassen, noch fatale gevolgen van de Europese economische integratie. Ze weerspiegelen de concrete voorwaarden van de verhouding der krachten tussen de klassen, waarin de Gemeenschappelijke Markt tot stand is gekomen. Een economische integratie van landen met een overwegend openbare en socialistische economie, zou gans andere uitslagen opgeleverd hebben. Maar in deze feitelijke toestand geplaatst moet de vakbeweging zorgvuldig de reeds zichtbare gevolgen van deze eerste fase der Europese integratie bestuderen, teneinde de latere gevolgen op een langere termijn te ramen en de aangepaste strategie en tactiek te bepalen om de belangen van haar leden te verdedigen.

II. De onmiddellijke invloed der Gemeenschappelijke Markt op de Belgische nijverheid

De gevolgen van de Gemeenschappelijke Markt op de Belgische nijverheid kunnen op twee manieren onderzocht worden: enerzijds op een statische manier, d.w.z. door de gevolgen van de wettelijke bepalingen van het Verdrag van Rome op het Belgisch bedrijfsleven te bestuderen, waarbij bovendien alle zaken verondersteld worden gelijk te zijn; anderzijds een dynamische manier, door te trachten de waarschijnlijke ontwikkelingsneigingen in het raam van de Gemeenschappelijke Markt en hun gevolgen voor het Belgisch bedrijfsleven te ramen, dat zelf gekenschetst wordt door een bepaalde dynamiek. We zullen deze twee aspecten van het vraagstuk achtereenvolgens beschouwen.

De Gemeenschappelijke Markt is vóór alles een tolunie, alhoewel ze meer trachtte zijn, dank zij een progressieve integratie van de economische, financiële, munt-, handels- en landbouwpolitiek van de zes ledenlanden. Een tolunie veronderstelt twee vormen:
a. - De afschaffing van de toltarieven en de kwantitatieve contingenteringen binnen de Gemeenschappelijke Markt;
b. - De invoering van een gemeenschappelijk toltarief tussen de ganse Gemeenschappelijke Markt enerzijds en de landen die er geen deel van uitmaken anderzijds.

Beide hervormingen worden geleidelijk verwezenlijkt in de loop van een 10 a 12 jaren overgangsperiode, voorzien door het Verdrag van Rome.

Langzamerhand worden de interne toltarieven verlaagd terwijl de buitentarieven worden aangepast.

De geleidelijke aanpassingen alsmede de definitieve invoeringen van de Gemeenschappelijke Markt als dusdanig zullen 5 soorten van gevolgen hebben voor de Belgische economie:
a) De Belgische producten, uitgevoerd naar de partners van de Gemeenschappelijke Markt, totnogtoe onderworpen aan een min of meer hoog tolrecht, zullen uiteindelijk vrij van rechten mogen verkocht worden;
b) De producten, komende van Nederland, West-Duitsland, Frankrijk en Italië en die, bij hun aankomst in ons land totnogtoe getroffen werden door een inkomrecht of waarvan de invoer beperkt was, zullen een mededinging tegenover de Belgische producten, die alle bescherming zullen verliezen, veroorzaken;
c) De totnogtoe uit landen buiten de EEG ingevoerde producten, zullen in België niet onder het stelsel van het Belgische maar van het gemeenschappelijk toltarief binnenkomen;
d) De producten die België naar deze zelfde landen buiten de EEG uitvoert, zullen de gevolgen ondergaan van een gebeurlijke verhoging der inkomrechten welke de derde landen zouden kunnen heffen als tegenmiddel tegen de verhoging van het gemeenschappelijk buitentarief rondom de Europese Gemeenschappelijke Markt;
e) De globale balans van al deze bewegingen in uiteenlopende zin, zal aanleiding geven tot een stijging (of een daling) van de levensduurte in België, wat dan een verhoging van de lonen en de nominale kostprijzen zal geven of niet.

Men moet elke van deze gevolgen onderzoeken en er de weerslag van nagaan op iedere grote Belgische nijverheidstak.

Er moet echter een voorafgaande bemerking gemaakt worden.

Aan de vooravond van de Gemeenschappelijke Markt is België een land met zeer lage toltarieven. Alleen Nederland staat op dezelfde voet als wij inzake het handelsliberalisme. Frankrijk en Italië zijn landen met betrekkelijk hoge toltarieven. West-Duitsland bewandelt de middenweg tussen deze twee uitersten. Hieruit volgt dat het gemeenschappelijk toltarief, niet berekend op een afgewogen gemiddelde, maar op het rekenkundig gemiddelde, aanleiding zal geven tot een betrekkelijk gevoelige verhoging van de inkomrechten op een hele reeks producten die in ons land ingevoerd worden uit landen buiten de Gemeenschappelijke Markt. Daarentegen zal de export van Belgische producten naar ledenlanden van de Europese Economische Gemeenschap nogal betrekkelijk bevoordeligd worden, terwijl de buitenlandse mededinging op de Belgische binnenlandse markt slechts matig zal gestimuleerd worden aangezien de invoerrechten, die in België t.a.v. de partners van de EEG verdwijnen, veel lager zijn dan deze die in de partnerlanden t.a.v. de Belgische producten wegvallen.

Kortom, men mag zeggen dat België benadeeld zal worden door een verhoging der prijzen van de grondstoffen of half afgewerkte producten, ingevoerd uit derde landen (verhoging, die een weerslag zou kunnen hebben op de prijzen der afgewerkte producten), terwijl ons land begunstigd wordt door de afschaffing der toltarieven in de schoot van de Gemeenschappelijke Markt. Dit algemeen besluit zal moeten genuanceerd worden door een omstandig onderzoek van de weerslag der Gemeenschappelijke Markt op elke grote Belgische nijverheidstak.

Andere voorafgaande bemerking: men veronderstelt in het algemeen dat de Gemeenschappelijke Markt aanleiding zal geven tot een betrekkelijk omvangrijke economische expansie. In ieder geval schijnt de ondervinding der laatste jaren deze veronderstelling te bevestigen, zelfs indien we niet vergeten dat in een kapitalistische economie elke expansie aanleiding kan geven tot een plotse periode van recessie of van stilstand zolang de openbare besturen niet over voldoende middelen beschikken om de stabiliteit en de regelmatige aangroei van de “vraag” te verzekeren.

Welnu, om van deze verhoogde vraag te kunnen genieten, zal men belangrijke investeringen moeten doen. Maar deze zullen niet in het luchtledige staan. De nieuwe ondernemingen zullen de mededinging moeten aangaan tegen de in dezelfde bedrijfstakken in het buitenland reeds gevestigde bedrijven. Redelijkerwijs mag men veronderstellen dat de privé-ondernemingen zich slechts met veel aarzelingen op deze weg zullen begeven en dat de expansie der “nieuwe” sectoren geen aanleiding zal geven tot een verhoudingsgewijze inspanning van de Belgische nijverheid, behalve in het geval van massieve vestigingen van bijhuizen van buitenlandse bedrijven op ons grondgebied.

Laten we thans de gevolgen van het Verdrag van Rome op de Belgische nijverheid nagaan, waarbij echter alle zaken veronderstelt worden gelijk te zijn.

a. - IJzernijverheid

Deze heeft reeds haar ondervinding opgedaan van de Gemeenschappelijke Markt in het raam van de EGKS. Over het Algemeen heeft ze zeer goed deze proefneming weerstaan. Belangrijke investeringen hebben haar productiecapaciteit en haar specialisatie doen toenemen. Het van kracht worden van het Verdrag van Rome zou deze over het algemeen gunstige voorwaarden niet moeten wijzigen, behalve in het geval dat het algemeen expansietempo vertraagt, o.m. bij het voortbrengen van blijvende verbruiksgoederen (en voornamelijk auto’s). Sommige Belgische ijzerbedrijven, die ontegenzeggelijk een marginale plaats op de Europese en wereldmarkt innemen, zouden in dat geval getroffen worden. Dit zou echter geen rechtstreeks gevolg zijn van het van kracht worden van de Gemeenschappelijke Markt.

Het enige rechtstreekse gevolg der verwezenlijking van de Gemeenschappelijke Markt op de Belgische ijzernijverheid zou de verhoging kunnen zijn van de invoerrechten in sommige landen als tegenmaatregel. Gezien het gering belang van deze afzetgebieden voor gans de verkoop der Belgische ijzernijverheid, zouden deze tegenmaatregelen geen grote schade aan deze nijverheidstak berokkenen, maar haar toch enkele zorgen baren, bv. in Argentinië en in Indië.

b. - Steenkoolnijverheid

Reeds nu ondergaat deze nijverheid de volle slag van “haar” Gemeenschappelijke Markt, d.w.z. de EGKS. Slecht voorbereid om deze mededinging te ondergaan, heeft ze haar buitenlandse afzetgebieden radicaal zien verschrompelen en zelfs in België terrein moeten prijs geven ten bate van Duitse en voor een deel zelfs van de Hollandse steenkool. Dit is een typisch geval van een structureel ongezonde nijverheid en in de eerste plaats ingevolge het gekonkel van de privé-eigenaars, die enorme toelagen verspild hebben, zonder de modernisering, de concentratie en rationalisatie verwezenlijkt te hebben, die noodzakelijk zijn om in leven te blijven. De Europese Gemeenschappelijke Markt zal de toekomst van deze nijverheid niet beïnvloeden, behalve in de mate waarin zij omwille van concurrentiële redenen het gebruik van vervangingsbrandstoffen zoals het fuel-oil zal bevorderen, wat de afzetgebieden van de Belgische steenkoolmijnen nog verder zal ondermijnen.

c. - Metaalfabricatie

Het betreft hier een zeer uiteenlopende nijverheidstak, bestaande uit talrijke bij sectoren, die waarschijnlijk een zeer uiteenlopend lot in het raam van de Gemeenschappelijke Markt zullen kennen.

Over het algemeen zullen sommige makers van zware machines en uitrustingen, die thans met een sterk protectionisme in Frankrijk, Italië en Duitsland te kampen hebben, baat kunnen hebben bij de afschaffing van de binnentoltarieven, mits ze de nodige inspanningen leveren voor prospectie, aanpassing en specialisering. Het blijkt dat dit reeds het geval is in de sector der tractoren en landbouwmachines, de sector der machines voor goederenbehandeling, kantoormachines, enz. Daarentegen zullen de fabricaten van lichte producten af te rekenen hebben met een hardere mededinging vanwege de Duitse, Franse en Belgische uitvoerders dit zowel op de Belgische als op de Nederlandse markt, die thans ongeveer een vierde van de Belgische uitvoer aan metaalfabricatie opslorpt, dank zij het Beneluxverdrag.

De beste toestand zal deze van de sectoren zijn, die volledig competitief zijn zoals wapenmakerij, machines voor de textielnijverheid, steenkoolmijnen, scheikundige bedrijven en fabrieken van glas- en spiegelglas, die de technische vooruitgang volledig volgen en die baat zullen hebben bij de uitbreiding der buitenlandse markten zonder te moeten vrezen de binnenlandse markt te verliezen. De fabrikanten van de meeste niet-mechanische producten (keukengerei, schroeven, vijzen, kraanwerken, enz.), met uitzondering van de kabelnijverheid, die zeer bloeiend is, zullen daarentegen toenemende moeilijkheden ondervinden om hun Belgische en Nederlandse afzetgebieden te verdedigen... Zulks zou ook het geval kunnen zijn voor de tak van het rollend materieel, indien deze geen ernstige rationaliseringsinspanning onderneemt. In al deze gevallen steunen de mededingers uit de andere landen der Gemeenschappelijke Markt tegelijkertijd op de omvang van hun grotere bedrijven, die het mogelijk maken aan lagere prijzen te verkopen, op een onbetwistbare technische superioriteit en een gebrek aan aanpassing en rationalisering der Belgische bedrijven.

Een bijzonder geval is dat van de Belgische montagenijverheid van auto’s, die tijdens de jongste jaren gemiddeld voor meer dan drie miljard frank aan wagens uitvoerde (3,3 miljard in 1956; 2,8 miljard in 1957; 3,1 miljard in 1958 en 4 miljard in 1959). Deze nijverheid loopt het gevaar tweemaal getroffen te worden: vooreerst door de verhoging der invoerrechten op de losse stukken komende uit derde landen (vooral de VSA); vervolgens door de vrije en onbeperkte invoer van Duitse, Franse en Italiaanse wagens. Hier schijnt dus een bepaalde achteruitgang moeten voorzien te worden, die voor een deel zou kunnen goed gemaakt worden door een inspanning voor de uitvoer van gemonteerde auto’s, komende uit derde landen en door de voordelen van de snelle levering en van de specialisering (voor de populaire merken, die een grote vraag kennen).

De metaalfabricage, waarvan de uitvoer voor de helft naar landen buiten de Gemeenschappelijke Markt gaat, zou eveneens schade kunnen ondervinden wegens gebeurlijke tegenmaatregelen van derde landen of door het feit van de oprichting van een vrijhandelszone binnen dewelke de Engelse, Zwitserse of Zweedse metaalproducten een bevoorrechte behandeling t.a.v. de Belgische producten zouden kennen.

d. - Elektrische constructie

Dit domein wordt volledig beheerst door verstandhoudingen onder maatschappijen op de schaal van de Gemeenschappelijke Markt (en vaak op nog een grotere schaal), en ook Belgische firma’s nemen aan deze afspraken deel. Deze moeten dus het verliezen van afzetgebieden niet vrezen en mogen hopen in een redelijke mate te genieten van de expansie, die aan de dag zal treden in de Gemeenschappelijke Markt, vooral op het gebied van de elektrotechniek. Aan te stippen valt dat de uitvoer van toestellen voor telegraaf, telefoon en radio, na een tijdelijke teruggang gekend te hebben in 1959, opnieuw gevoelig in de loop van 1960 toeneemt.

e. - Non-ferrometalen

De toekomst van deze sector is hoofdzakelijk functie van deze der Belgisch-Congolese handelsbetrekkingen. Inderdaad, de Belgische uitvoer van non-ferrometalen bestaat traditioneel voor een groot deel uit de wederuitvoer van mineralen, die uit Congo komen. De Belgische koper- en zinknijverheid zal bovendien minder evolueren onder de invloed van de Gemeenschappelijke Markt dan onder deze van de schommelingen van vraag en prijzen en op de wereldmarkt. Ze zal echter de gevolgen ondergaan van de toetreding tot of de gebeurlijke verwijdering van Congo van de EEG. Daar de Belgische aluminiumnijverheid moet werken met een grondstof komende van buiten de Gemeenschappelijke Markt, die dus belast wordt, zou ze voornamelijk het gevaar lopen onder de Franse mededinging te lijden, op voorwaarde dat er een overschot aan productie zou kunnen bestaan.

f. - Textielnijverheid

Zoals in de meeste nijverheidstakken zijn het ook hier de beste uitgeruste en modernste bijsectoren, die redelijkerwijs mogen hopen van de Gemeenschappelijke Markt te kunnen genieten, daar waar andere sectoren, die thans reeds onder een veroudering en een structurele crisis lijden, het gevaar lopen een snelle ontbinding tegemoet te gaan. Drie factoren van algemeen belang moeten in aanmerking genomen worden: vooreerst het feit dat de inkomrechten, die sommige half afgewerkte producten belasten, alsmede de kleurstoffen komende uit derde landen, verhoogd zullen worden; vervolgens, de Italiaanse mededinging, die te wijten is aan veel lagere lonen en in talrijke sectoren zeer groot zal zijn; tenslotte, dat talrijke producten een tot nog toe belangrijke bescherming zullen verliezen (namelijk confectie, breigoederen, enz.).

De vlasindustrie, waarvan Engeland en de Verenigde Staten de beste klanten zijn en waarvan de bijzonderste mededinger zich buiten de Gemeenschappelijke Markt bevindt, zal haar toestand zien behouden blijven. In de katoen- en wolnijverheid, zullen de weverijen, die thans een belangrijke bescherming genieten, het meest blootgesteld zijn. De buitenlandse mededinging zal bijna zeker een deel van Belgische afzetgebieden inpalmen. Men kan vaststellen dat de Belgische productie van katoenweefsels sedert 1958 niet alleen beneden het peil van 1957 gedaald is, maar zelfs beneden dat van 1956 en van 1954, daar waar de invoer thans het peil van 1954 ver overtreft en bijna het dubbele bereikt van het peil van 1954.

Daarentegen kunnen enkele bijsectoren, die goed aangepast zijn, zoals het maken van wollen- en katoenen tapijten en van ameublementstoffen, hun afzetgebieden in de schoot van de Gemeenschappelijke Markt uitbreiden. In de katoenspinnerij zijn de vooruitzichten beter, maar in de kaardspinnerijen zal de structurele crisis nog scherper worden. Inzake breigoederen en confectie brengt het wegvallen van een nogal sterke bescherming het gevaar mee de verkoop op de binnenlandse markt te zien dalen.

g. - De scheikundige nijverheid

Over het algemeen zijn de scheikundige producten in België weinig belast, terwijl ze bij onze partners van de Gemeenschappelijke Markt het voorwerp van betrekkelijk hoge invoerrechten uitmaken. De afschaffing van binnentoltarief in de EEG zou dus de Belgische scheikundige nijverheid kunnen bevoordeligen op voorwaarde dat ze technisch en financieel klaar zou staan om nieuwe afzetgebieden te veroveren. Het enige andere geval is dat van de Belgische nijverheid der plastische producten, die beschermd wordt door een tarief van 20 % en blootgesteld staat aan de mededinging van meer moderne buitenlandse bedrijven, die groter en beter uitgerust zijn. Laten we er nog op wijzen dat talrijke sectoren echter door invoercontingenten beschermd worden.

Zal de Belgische scheikundige nijverheid de kansen weten te benutten, die de Gemeenschappelijke Markt haar biedt? Dit is weinig waarschijnlijk, althans zo ze aan zichzelf overgelaten wordt. Zelfs een sector, die traditioneel zoveel uitvoert als deze der meststoffen, ondergaat en zal een groeiende concurrentie ondergaan vanwege onze partners der Gemeenschappelijke Markt, zonder zelf tot een verhoudingsgewijze uitbouw in het buitenland te kunnen overgaan. Vaan 1956 tot 1959 groeide de uitvoer met 30 % aan, terwijl de invoer met 42 % toenam. Het is waarschijnlijk dat, om deel te kunnen nemen aan de algemene expansie van de scheikundige nijverheid binnen de Gemeenschappelijke Markt, de Belgische maatschappijen uit deze sector talrijke onderlinge akkoorden zullen moeten afsluiten en specialisatieovereenkomsten met buitenlandse firma’s en aldus deze markt in een grote mate zullen moeten “paarten”.

Een sector schijnt daarentegen veel baat te zullen hebben bij de Gemeenschappelijke Markt: de nijverheid der fotografische en cinematografische producten.

h. - Glas en Cement

De Belgische glas en cementnijverheid is een der best uitgeruste ter wereld: haar uitvoer gaat voor een groot deel naar landen buiten de Gemeenschappelijke Markt. Het verdwijnen van de binnentoltarieven van de EEG kan deze zeer competitieve tak slechts begunstigen.

Wat de Belgische cementfabrieken betreft, ook deze werken hoofdzakelijk voor markten in derde landen en voor de Nederlandse markt. Hun competitieve aard doet hun de weerslag van de Gemeenschappelijke Markt niet vrezen, die in ieder geval slechts marginaal kan zijn.

i. - Papierfabrieken

Ziedaar een der sectoren voor dewelke de weerslag van het gemeenschappelijk toltarief, dat betrekkelijk hoog zal zijn, groot zal worden. In strijd met de Franse voortbrengers moeten de Belgische papierbedrijven uitsluitend werken met grondstoffen ingevoerd van buiten de Gemeenschap, wat natuurlijk hun Franse mededingers zal begunstigen, die ter plaatse over een belastingsvrije grondstof beschikken. De mededinging zal dus verscherpt worden, vooral in de klassieke papierbedrijven. De in deze sector verwezenlijkt technische vooruitgang zou nochtans aan de Belgische papiernijverheid moeten toelaten de nadelen van het hoge gemeenschappelijke buitentarief voor een gedeelte te neutraliseren.

j. - Edelgesteenten

De grondstof komt hoofdzakelijk uit Belgisch Congo door bemiddeling van het Britse “Diamond Syndicate”. Niettemin werd de Belgische nijverheid niet bevoordeligd bij de toekenning van haar aandeel en indien de gebeurtenissen in Congo er toe leiden het monopolie van de Forminière te breken, bestaat er geen enkele reden toe om te veronderstellen dat dit aandeel gevoelig zou verminderd worden. De weerslag van de Gemeenschappelijke Markt is onbestaande, daar het ruwe diamant er tolvrij zal ingevoerd worden.

k. - Veredelingsbedrijven voor het leder

Het is een tak, die in de Gemeenschappelijke Markt structurele moeilijkheden kent daar zijn aangroei heel wat lager is dan het gemiddelde en in feite sedert 1957 een stilstand kent. Het gemeenschappelijke buitentarief zal meer dan 20 % bedragen, daar waar leder thans tolvrij in België ingevoerd wordt. Dit zal een groot nadeel zijn voor de Belgische schoennijverheid, die bovendien af te rekenen heeft met de mededinging van het Italiaanse ambachtswezen, dat met zeer lage lonen werkt. Men dient dus te vrezen dat een toenemend deel van onze inlandse markt opgeslorpt zal worden door buitenlandse schoenen (de Belgische invoer van schoenen steeg van 431 miljoen en 1956, tot 693 miljoen in 1959 en tot 406 miljoen voor het eerste halfjaar van 1960). Onze uitvoer zou eveneens een aangroei kunnen ondergaan dank zij een specialisering en een strenge rationalisering, en dan voornamelijk naar Duitsland en Nederland. Hij bedroeg 384 miljoen in 1959 en 261 miljoen voor het eerste halfjaar van 1960. Indien deze aangroei belangrijker schijnt dan deze van de invoer, dan groeit nochtans het tekort van de handelsbalans in absolute cijfers aan: 230 miljoen in 1956, 309 miljoen in 1959 en 145 miljoen voor het eerste halfjaar 1960.

l. - Voedingsnijverheden

Dit is een sector met een grote verscheidenheid, maar die thans 5 % van de Belgische uitvoer opslorpt en die op de binnenlandse markt één der bijzonderste nijverheidstakken blijft, die — wanneer men er de tabak aan toevoegt — een meer dan 100.000 loon- en weddetrekkenden werk verschaft.

De evolutie zal ongetwijfeld van sector tot sector zeer uiteenlopend zijn. Voor de tabak opent de afschaffing van het monopolie der nationale regies mogelijkheden voor de Belgische nijverheid, o.m. in Frankrijk, op voorwaarde zich aan te passen aan de bijzondere smaak van de verbruikers uit dit land. Waar de Belgische chocoladefabrieken (en koekjesfabrieken) goederen van de beste hoedanigheid voortbrengen, zouden ze belangrijke afzetgebieden in Frankrijk en Duitsland kunnen vinden wanneer de tolrechten verdwijnen. Van het eerste halfjaar van 1959 tot dat van 1960 steeg onze uitvoer naar deze beide landen met meer dan het tweevoudige. De mogelijkheden van de conservenfabrieken (o.m. marmelade en ingemaakt fruit), die destijds hoofdzakelijk voor de Britse markt werkten, zouden eveneens kunnen toenemen.

Wat margarine en bier betreft, producten die totnogtoe op de binnenlandse markt fel beschermd werden, zijn de risico’s op een toenemende buitenlandse mededinging in België zelf een werkelijkheid. Een compensatie-inspanning op de buitenlandse markt blijft bestaan niettegenstaande het verschil in kostprijs (o.m. in vergelijking met de grote Duitse brouwerijen), behalve indien internationale overeenkomsten tot stand moesten komen. Reeds van het eerste halfjaar van 1959 tot dat van 1960, verhoogde de Belgische bieruitvoer met 50 %, waarbij deze naar Frankrijk verdubbelde en deze naar West-Duitsland zelfs verdrievoudigde.

Wat uiteindelijk de weerslag van de inwendige tolontwapening en de definitieve toepassing van het gemeenschappelijk buitentarief op de index van de Belgische levensduurte betreft, werd deze door de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven op minder dan 1 % geraamd in de (trouwens weinig realistische) veronderstelling dat de oprichting van de Gemeenschappelijke Markt geen enkele omleiding van de trafiek zou veroorzaken.

III. De Belgische nijverheid en de nijverheid der zes: een vergelijking van een zevenjarige evolutie

Maar de wijziging van invoerrechten komt niet tot stand in een statische situatie. Ze grijpt plaats in een bedrijfsleven dat onderworpen is aan sommige ontwikkelingsstrekkingen op lange termijn, welke men vandaag kan omlijnen. Het is in het raam van uiteenlopende ontwikkelingsstrekkingen van het bedrijfsleven van onze vier bijzonderste partners van de gemeenschappelijke markt enerzijds en van het Belgisch bedrijfsleven anderzijds dat de vraagstukken inzake mededinging of uitgebreider afzetgebieden gans hun betekenis krijgen.

1. - De industriële expansie van onze partners verliep sneller dan bij ons

Het eerste verschil dat zich opdringt, is dat van het aangroeipercentage van de nijverheid in haar geheel: van al de landen uit de Gemeenschappelijke Markt boekte België de laagste cijfers inzake nijverheidsexpansie. In feite werd dit verschijnsel reeds zichtbaar in 1957 en is het nog onrustwekkender geworden tijdens de drie afgelopen jaren:

Indices der nijverheidsproductie

1953 = 100

  1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 (1e halfjaar)
West-Duitsland 113 131 142 149 154 166 183
Italië 109 120 129 140 144 161 187
Frankrijk 110 120 133 145 151 157 177
EEG (gemiddeld) 111 124 135 143 147 158 177
Nederland 113 121 127 130 130 145 169
G-H Luxemburg 104 116 124 126 121 126 138
België 106 117 124 124 115 119 130

Het verschil tussen België en West-Duitsland bedroeg 7 punten in 1954, 14 in 1955, 18 in 1956, 25 in 1957, 39 in 1958 en 47 in 1959 om reeds 53 punten te bedragen tijdens het eerste halfjaar van 1960.

Sommigen hebben beweerd dat de refertepunten van deze vergelijkingen onjuist zouden zijn omdat de Belgische nijverheid haar wederopbouw veel sneller voltooid heeft dan het bedrijfsleven der andere partnerlanden der Gemeenschappelijke Markt. Men kan opwerpen dat het jaar 1953 in ieder geval het einde betekende van de “wederopbouw” voor al de Europese landen (mogelijk met uitzondering van Oostenrijk, dat nog bezet was). Maar in ieder geval verbetert een vergelijking met de vooroorlogse toestand de betrekkelijke toestand van België niet in de minste mate, zoals uit volgende tabel blijkt.

Indices van de industriële productiviteit

(1938 = 100)

  1938 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960
(1e halfjaar)
West-Duitsland 100 124 140 162 176 185 191 206 228
Italië 100 161 175 193 208 225 232 259 301
Frankrijk 100 135 148 162 179 196 204 212 239
Nederland 100 162 183 196 206 211 211 235 274
G-H Luxemburg 100 153 159 177 190 193 185 193 211
België 100 138 146 161 171 171 159 164 179

(Bronnen voor 1938 en 1953: Verslag van EOES van 1955. - We hebben de indices te beginnen van 1953 berekend op basis van de EEG).

Men ziet dat het refertepunt van 1938 de positie van andere landen gevoelig wijzigt (Duitsland gaat van de tweede naar de vierde plaats, terwijl Nederland van de vierde naar de tweede gaat). Er bestaat echter geen wijziging voor België, dat zoals voorheen de rode lantaarn blijft.

2. - De ontwikkeling der onderscheidene nijverheidstakken is zeer ongelijk

Naast de ongelijke ontwikkeling tussen de ledenlanden van de Gemeenschappelijke Markt moet men op de ongelijke ontwikkeling der nijverheidstakken wijzen. Sommige gaan pijlsnel vooruit en vormen de hechte voet van de algemene nijverheidsexpansie; anderen daarentegen ontwikkelen zich langzamer dan het gemiddelde, kennen soms een stilstand of sedert meerdere jaren een structurele inzinking.

Productie indices voor de Gemeenschappelijke Markt

(1953 = 100)

  1957 1958 1959 1960 (1e halfjaar)
Scheikundige nijverheid 158 174 200 231
Metaalnijverheid 154 163 173 195
IJzernijverheid (ruw staal) 151 147 157 180
Industriële voortbrengst (gemiddeld) 143 147 158 177
Voorbrengst van de elektriciteit 140 147 157 171
Voedingsnijverheid 129 133 136  
Textielnijverheid 121 114 117 128
Delvingsnijverheid 117 118 116 121
Ledernijverheid 116 112 116 115

Redelijkerwijs mag men besluiten dat de landen, die een overwegende plaats toekennen aan de sectoren met een sterke expansie, een algemene expansie kennen, die groter is dan in de landen, die zich blijven richten naar sectoren waarvan de ontwikkeling langzamer gaat. Zulks zal inderdaad het geval blijken te zijn. Maar tevens moet men vaststellen dat de sectoren met grote expansie in ons land uitbreiding kennen, die heel wat lager is dan het gemiddelde:

Voortbrengst indices 1953 = 100

    1957 1958 1959 1960 (1e halfjaar)
Scheikundige nijverheid          
Gemiddelde EEG      158 174 200 231
België      141 139 162  
Metaalbouw          
Gemiddelde EEG      154 163 173 195
België      135 127 132 145
IJzerproductie          
Gemiddelde EEG      151 147 157 180
België      137 131 140 159
Elektriciteitsproductie          
Gemiddelde EEG      140 147 157 171
België      131 131 137 146

De elektriciteitsnijverheid is zeer schetsend voor het industrialisatiepeil van een hedendaagse natie. De vergelijking tussen de expansie van de Belgische en Nederlandse elektriciteit is zeer betekenisvol:

(voortbrengst in miljarden KW)

  1929 1936 1937 1938 1950 1953 1956 1958 1959
België 4,1 4,8 5,4 5,1 8,3 9,6 11,8 12,5 13,2
Nederland 2,1 2,9 3,3 3,5 7,0 9,1 11,8 13,1 14,2

3. - De sectoren, die in België in expansie zijn, bekleden een geringere plaats dan bij onze partners van de EEG

Wat de tewerkstelling betreft, zijn de laatste vergelijkende statistieken waarover we beschikken, deze van het “Verslag Uri” (Verslag over de economische toestand in de landen van de Gemeenschap), verschenen in september 1958. Deze cijfers gaan tot de periode 1953-1954. Ze bewijzen dat de metaalnijverheid, één der sectoren die in de Gemeenschappelijke Markt het meest in expansie zijn, in ons land het geringste percentage van de industriële arbeidskrachten tewerkstelt, vergeleken met de vier andere landen van de Markt:

Aantal arbeidskrachten tewerkgesteld in de metaalnijverheid en het % arbeidskrachten tewerkgesteld in 1954 in de verdelingsnijverheden:

West-Duitsland 45.3 %
Italië 39.3 %
Frankrijk 37.1 %
Nederland 35.8 %
België 35.5 %

Sedert 1955 ondergingen de Belgische arbeidskrachten in de metaalbedrijven een absolute vermindering (althans tot bij de aanvang van 1960), terwijl ze tegelijkertijd gekenmerkt werden door een relatieve en tevens absolute verhoging in de meeste partnerlanden.

Wat nu de structuur van de nijverheidsvoortbrengst betreft, is de toestand niet beter. Steeds volgens het “verslag Uri” vertegenwoordigden in 1955 de twee sectoren met een grote expansie (scheikundigenijverheid en veredeling van metalen) 44,6 % van de totale nijverheidsvoortbrengst van de Europese Economische Gemeenschap tegen slechts 39,8 % van de Belgische nijverheidsvoortbrengst. Het verschil is vooral groot in vergelijking met Duitsland (45,2 %), Italië (44,1 %) en Nederland (47,8 %) waarvan de aanpassingsinspanning t.a.v. de vooruitgang nogmaals moet onderlijnd worden.

Wat de uitvoer betreft, is deze feitelijke toestand nog duidelijker. In 1959 bedroeg het Belgisch aandeel in de totale uitvoer van de EEG 13 %. Maar het Belgisch aandeel in de export van scheikundige producten was iets lager dan 11 %; wat de machines en transportmaterieel betreft, leverde België slechts 5,7 % van de totale uitvoer der Europese Economische Gemeenschap. En indien de uitvoer van machines en vervoermaterieel van 1958 tot 1959 met meer dan 10 % verhoogde voor het geheel van de Gemeenschap, bleef hij van 1958 tot 1959 voor België op hetzelfde peil...

4. De marginale toestand van België op de wereldmarkt wordt nog erger

Wanneer we de indices van de globale nijverheidsproductie nagaan, die we hierboven aanhalen, ziet men onmiddellijk dat ons land en het G-H Luxemburg de enige landen van de EEG zijn, die van 1957 tot 1958 een recessie gekend hebben, d.w.z. die bij deze gelegenheid een vermindering van de productie (en een vermindering van de tewerkstelling) kenden.

Voor de eerste maal sedert 1914 zijn grote landen zoals West-Duitsland, Frankrijk en Italië er in volle economische opgang in geslaagd een recessie uit te sparen. Ons land kon zulks niet. Is dit feit te wijten aan een hogere graad van integratie op de wereldmarkt? Men zal zulks moeilijk kunnen volhouden daar Nederland nog meer dan België van de export afhangt en er nochtans in geslaagd is elke daling van de index der nijverheidsvoortbrengst te vermijden.

Niet alleen stond België alleen (met het G-H Luxemburg) om een daling van de productie en van de tewerkstelling te ondergaan ingevolge de recessie van 1957-1958, maar ook was ons land datgene dat zich het laatst herstelde van de geboekte daling.

In oktober 1957 bedroeg de index van de nijverheidsproductie 128 in ons land (1953 =100). Men moet wachten tot in november 1959 alvorens deze index voorbij te streven! En het maximum van 133, bereikt in april en in mei 1957, werd nog niet voorbijgestreefd op het einde van het eerste halfjaar 1960.[2]

In Nederland daarentegen bedraagt het peil van september 1957 (maximum van het tweede halfjaar 1957) reeds 130 en dit wordt van de maanden mei en juni 1958 af voorbijgestreefd (respectief 134 en 135). Wat het absolute maximum van de oude “boom” betreft, dit werd bereikt in juni 1957 met index 139 en overtroffen van de maand maart 1959 af met de index 144.

Onnodig over de andere partnerlanden te spreken, daar deze praktisch geen inzinking van de productie gekend hebben, zelfs indien men de driemaandelijkse en maandelijkse indices nagaat.

Ook thans komt de marginale aard van de Belgische economie nogmaals naar voren op het gebied van de export: tijdens de staking in de staalnijverheid in de VSA kon onze ijzernijverheid een gevoelige expansie van haar verkoop aan de overzijde van de Atlantische oceaan boeken. Maar zohaast de eerste tekenen van een “spreiding” van de conjunctuur in de VSA zichtbaar wordt, wordt de Belgische uitvoer — samen met deze van Frankrijk veel harder getroffen dan de export van landen waarvan de verkoopssortering meer uitgezocht en beter aan de gangbare economische wijzigingen aangepast is.

Uitvoer naar de Verenigde Staten — periode april-juli 1960 in % van de uitvoer - periode april-juli 1959

Italië 110
West-Duitsland 93
Nederland 89
Frankrijk 77
België 75

IV. De structurele zwakheden van het Belgisch bedrijfsleven

De vergelijking der strekkingen tot uitbreiding van de Gemeenschappelijke Markt in haar geheel en deze van de Belgische economie, doet duidelijk blijken dat onze nijverheid veld moet prijs geven ten bate van haar mededingers. Daar deze strekking nog maar kort geleden aan de dag trad, bestaat het gevaar dat ze verder zal woekeren, indien ze niet tijdig uitgeschakeld wordt. Om dit te kunnen doen, moet men er in de eerste plaats de oorzaken van ontdekken.

Het schijnt vast te staan dat de oorzaken van de steeds grotere achterstand van België in de schoot van de Gemeenschappelijke Markt noch in de ontoereikendheid van de arbeidskrachten, noch in het gebrek aan kapitaal moeten gezocht worden. De Belgische arbeidskrachten zijn gans de wereld door gekend voor hun beroepshoedanigheden en voor hun werklust. Wat de kapitalen betreft, kwam België als het minst beproefde West-Europese land uit de oorlog. Sedertdien heeft ons bedrijfsleven op geen enkel ogenblik een werkelijk tekort aan kapitaal gekend. De belangrijke uitvoer van kapitalen naar Congo en vooral naar de overzeese landen (in de eerste plaats naar Canada) is er het bewijs van.

De oorzaak van de Belgische malaise in de schoot van de Gemeenschappelijke Markt moet dus elders gezocht worden. Ze is in de eerste plaats te wijten aan het gebrek aan aanpassing van onze industriële en economische structuur aan de huidige behoeften van de mededinging op de wereldmarkt. Dit gebrek aan aanpassing is in laatste instantie de weerspiegeling van het conservatisme en van het gebrek aan initiatief van diegenen die de leiding hebben bij de ontwikkeling van het privé-kapitalisme in ons land, nl. de holdings en de financiële groepen. Hierbij komt het gebrek aan aanpassing van het staatsbestel aan de economische behoeften van ons tijdperk, alsmede de stelselmatige en langdurige onderontwikkeling van het wetenschappelijk onderzoek.

1. - Ontoereikende investeringen

Ons land lijdt aan een uitgesproken gebrek aan investeringen en vooral dan nijverheidsinvesteringen. Zulks blijkt uit talrijke statistieken:

Brutovorming van vaste kapitalen in % van het bruto nationaal inkomen.

  1950 1953 1956 gemiddelde
1953-57
Nederland 20.3 % 19.4 % 25.2 % 23.0 %
West-Duitsland 19.9 % 19.8 % 22.9 % 21.8 %
Italië 17.4 % 19.1 % 20.8 % 20.4 %
G-H Luxemburg 20.6 % 24.3 % 19.8 %  
Frankrijk 16.6 % 15.4 % 17.5 % 16.6 %
België 17.7 % 15.8 % 17.2 % 15.4 %

(Bronnen: Verslag “Uri”, uitgezonderd gemiddelde 1953-57, dat geput is uit Etude sur la situation économique de l’Europe en 1958, gepubliceerd door de EKE van de Verenigde Naties.)

De toestand is niet beter waar het om de eigenlijke vaste industriële beleggingen gaat:

Bruto vaste belegging in de nijverheid in % van het gemiddeld bruto nationaal inkomen 1953-1957

West-Duitsland 8.5 %
Nederland 7.1 %
Italië 6.4 %
Frankrijk 5.8 %
België 5.4 %

(Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties: Etude sur la situation économique de l’Europe en 1958, hoofdstuk II, blz. 38).

Zelfs in absolute cijfers zijn de nieuwe vaste beleggingen in de nijverheid in het gemiddeld voor de jaren 1953-1957 lichtjes lager in België dan in de andere partnerlanden, berekend per arbeider, die in de nijverheid werkt (Ibidem blz. 42).

Op dit gebied wordt de kloof tussen België en zijn partners der Gemeenschappelijke Markt steeds groter zoals uit de indices, berekend door de EOES blijkt:

Index van het volume der bruto-binnenlandse vorming van vast kapitaal in 1959 (1953=100).

West-Duitsland 170
Frankrijk 149
Nederland 139
België 124

Hier moet men aan toevoegen dat de begrotingspolitiek, welke het groot kapitaal aan het Belgisch rijk opdringt, hiervoor mede verantwoordelijk is waar het gaat om het algemeen tekort aan investeringen. De studie over de Europese Economische toestand in 1959 gemaakt voor de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, doet desbetreffend opmerken:

“Daar waar in België het rijkssparen negatief is geweest, vertegenwoordigde dit in de meest Europese landen tussen 15 en 30 % van het globaal volume van het brutosparen verwezenlijkt tijdens de beoogde periode en deze heeft meer dan één derde van dit bedrag bereikt in Finland en in Oostenrijk.”

(hoofdstuk V — blz. 9).

Ziehier trouwens voor het jaar 1957 de omvang der bruto-investeringen door de openbare machten [3] in % van het bruto nationaal inkomen:

G-H Luxemburg 5.4 %
Nederland 4.0 %
West-Duitsland 3.8 %
Italië 1.9 %
Frankrijk 1.8 %
België 1.8 %

2. - Ontoereikende ontwikkeling van de nieuwe nijverheden

De onvoldoende investeringen veroorzaken de geleidelijke veroudering der industriële structuur en de te geringe ontwikkeling van nieuwe nijverheden. We zijn reeds op dit probleem gestuit toen we het geringere groeipercentage der Belgische nijverheid vergeleken met het hogere percentage der partners van de Gemeenschappelijke Markt. Thans moeten we dit meer van nabij beschouwen.

De Belgische nijverheid, die in het begin van de XIXde eeuw veel vroeger ontstond dan deze van de overige partnerlanden, heeft een groot deel van zijn vroegere structuur behouden. Ze is gespecialiseerd in de uitvoer van halfafgewerkte en gewichthoudende producten, die betrekkelijk weinig arbeidskrachten vergen: staal, ruiten en spiegels, cement, meststoffen, non-ferrometalen, weefdraad en vezels, steenkool. De afgewerkte producten, vooral deze die onlangs ontdekt werden en die een betrekkelijk grote arbeidskracht vergen, beslaan een veel geringere plaats in onze uitvoer dan bij de overige landen van de EEG

In zijn belangrijke studie Growt and Stagnation in the European Economy raamt Ingvar Svennilson (blz. 295) de structuur van de export van België en van zijn partnerlanden der EEG als volgt:

Aandeel der onderscheidene sectoren in de uitvoer van elk land

  Takken in expansie Stabiele takken Teruglopende takken
  1938 1950 1938 1950 1938 1950
Duitsland 32.7 % 32.5 % 37.4 % 46.8 % 29.9 % 20.7 %
Italië 19.4 % 27.6 % 11.0 % 10.9 % 69:6 % 61.5 %
Frankrijk 14.5 % 23.4 % 35.0 % 30.0 % 50.5 % 46.6 %
België 10.6 % 12.0 % 46.3 % 49.3 % 43.1 % 38.7 %

De takken in expansie worden bepaald als zijnde de nijverheid van de mechaniekbouw (en elektriciteit) en de voortbrengst van vervoermaterieel. De stabiele takken zijn deze der ruwe en half afgewerkte metalen alsmede de scheikundige nijverheid. De overige takken worden beschouwd als achteruitgaande takken.

Deze bepaling is min of meer scheidsrechterlijk. We hebben integendeel gezien dat de scheikundige nijverheid er juist één is, die op dit ogenblik de snelste expansie kent. Bovendien geeft deze rangschikking een nog te mooi aandeel aan ons land, daar de takken in expansie de nijverheid omvatten van het rollend materieel, een traditionele sector van de Belgische nijverheid, maar waarvan de structurele neergang onloochenbaar is.

Anderzijds, komt het refertejaar 1950 voor het einde van de naoorlogse heropbouwperiode, o.m. voor West-Duitsland. Indien men het aandeel der “sectoren in expansie” in de totale uitvoer der ledenlanden van deEEG in 1959 wil onderzoeken, dan bekomt men de volgende tabel:

Uitvoer in miljoenen $

  Totale
uitvoer
waarvan
machines
en ver-
voermid-
delen
in %
van het
totaal
West-Duitsland 9.805 4.283 43.7 %
Frankrijk 5.614 1.372 24.4 %
Italië 2.895 753 26.0 %
Nederland 3.607 641 17.8 %
België-Luxemb. 3.293 427 13.0 %

Men ziet dat de plaats van België al niet veel beter is, terwijl Duitsland een sprong voorwaarts maakt.

Desbetreffend bestaat er een andere betekenisvolle statistiek: namelijk de cijfers over de vooruitgang van de sector der veredeling van metalen in de totale uitvoer van elk land uit de EEG.

Aandeel der producten van de mechaniek-nijverheid in het geheel van de uitvoer

  1952 1958 Aandeel in de aangroei
tussen 1952 en 1958
West-Duitsland 45 % 52 % 57 %
Italië 24 % 30 % 38 %
Frankrijk 23 % 27 % 37 %
Nederland 15 % 19 % 27 %
België-Luxemb. 14 % 17 % 28 %

(Economische Commissie voor Europa van de VN: Etude sur la situation économique de l’Europe en 1959, hoofdstuk I, blz. 31).

Zelfs Nederland, dat nochtans geen metaalverwerkende traditie bezit zoals België, voert, relatief gezien, meer metaalfabricage uit dan wij!

Ziehier trouwens een leerrijke tabel over de al te langzame ontwikkeling van de Belgische mechaniekbouw vergeleken met deze van onze partners uit de Gemeenschappelijke Markt:

Levering van niet-elektrische machines door de Europese nijverheid van 1950 tot 1958.

(1953 = 100)

  1954 1955 1956 1957 1958
West-Duitsl. 114 138 162 183 180
Frankrijk 97 126 155 148 163
Nederland 106 129 151 156 153
België 102 111 123 130 132
Italië 102 103 113 119 112

(E0ES: Les industries mécaniques et électriques en Europe, december 1959, tabel 3).

Maar de onvoldoende ontwikkeling van sommige nijverheden in expansie is vooral merkbaar wanneer men de handelsbalans van deze producten opmaakt. Hieruit blijkt welke enorme markt er in België op dat gebied beschikbaar blijft, het groeiend deel, dat de buitenlandse fabrikanten op deze markt bezetten en het verlies van duizenden mogelijke werkgelegenheden, die de arbeidende klasse en het land ondergaan hebben ingevolge het gebrek aan initiatief vanwege het Belgisch patronaat.

Aldus boekt de Belgisch-Luxemburgse Econornische Unie voor de plastische producten gedurende het tweede halfjaar de volgende cijfers:

1958 import: 12.6 miljoen $
export: 5.6 miljoen $
tekort: 350 miljoen frank
 
1959 import: 17.0 miljoen $
export: 6.3 miljoen $
tekort: 535 miljoen frank

Voor de moderne transportmiddelen bekomt men volgende gegevens:

Balans in eenheden en per jaar.

  1952 1953 1954 1955
Auto’s - 27.399 - 30.168 - 12.206 + 8.241
Moto’s - 4.819 - 8.190 - 6.417 - 4.163
Bromfietsen - 8.470 - 12.833 - 20.782 - 33.833
Scooters - 5.539 - 9.057 - 8.153 - 9.465

 
  1956 1957 1958 1959
Auto’s + 26.649 + 22.296 + 17.935 + 45.147
Moto’s - 3.701 - 3.912 - 2.203 - 2.612
Bromfietsen - 34.463 - 41.467 - 17.496 - 18.593
Scooters - 8.866 - 2.741 + 2.903 + 2.116

Zo de toestand hersteld werd op het gebied der auto’s, dank zij de montagekettingen — die trouwens door buitenlandse firma’s opgericht werden — heeft de vertraging bij dit herstel aan de Belgische nijverheid sedert de bevrijding op zijn minst het maken van 250.000 wagens gekost!

De toestand op het gebied van de moto’s, bromfietsen en scooters is nog schandaliger. Alleen voor de periode 1952-1953 werden er 36.000 motorfietsen, bijna 190.000 bromfietsen en 43.000 scooters meer ingevoerd dan ons land er uitvoerde. Ook daar gaat het om een kwart miljoen kleine motorvoertuigen, die onze nijverheid met een beetje initiatief en aanpassingsinzicht had kunnen bouwen. Wat nu de vooruitgang betreft, die sedert kort verwezenlijkt werd, gaat het uitsluitend om montagebedrijven die, wat de scooters betreft, slechts weinig arbeidskrachten tewerkstellen...

We prediken echter geen autarkie. Het is normaal dat er een internationale verdeling van de arbeid bestaat en dat deze nog groter vormen aanneemt. In de bovenstaande cijfers hebben we dan ook als referte niet de ingevoerde eenheden genomen, maar slechts het verschil tussen het aantal ingevoerde en uitgevoerde eenheden. Want, zo wij de noodzaak van een internationale arbeidsverdeling en van een groeiende internationale specialisering aanvaarden, kunnen we niet aannemen dat ons land zich zou omvormen tot een uitvoerder van halfafgewerkte en invoerder van volledig afgewerkte producten. Dat zou niet minder betekenen dan zijn omvorming tot een minder ontwikkeld gebied!

De toestand is op het gebied van de machines niet beter dan op dat van de plastische stoffen of de vervoermiddelen. Het belang van deze vitale sector eist dat men er met meer omstandige gegevens een ontleding aan wijdt:

Elektrische machines en apparaten

Jaar Invoer Uitvoer
1949 2,1 miljard 2,5 miljard
1950 2,3 2,3
1951 2,6 3,3
1952 3,0 3,6
1953 3,2 3,3
1954 3,7 3,2
1955 4,3 4,3
1956 5,2 4,9
1957 5,2 5,1
1958 5,4 5,7
1959 5,8 4,8

De Belgische handelsbalans, die op dit testgebied voor de 5 jaren van 1949 tot en met 1953 met een overschot sloot (totaal overschot van bijna 1,9 miljard frank), boekt plotseling, van 1954 af, een tekort. Voor de zes jaren van 1954 t.e.m. 1959 bedraagt het gecumuleerde tekort bijna 1,7 miljard. Wanneer men trouwens uit deze statistiek de post “elektrische kabels en draden” wegneemt, die nu juist geen voortbrengst van machines of apparaten betekent, wordt het tekort heel wat groter.

Werktuigmachines voor de bewerking van metalen

Jaar Invoer Uitvoer
1949 424 miljoen 566 miljoen
1950 424 529
1951 505 892
1952 451 686
1953 554 541
1954 481 351
1955 507 320
1956 615 397
1957 563 402
1958 479 399
1959 450 350
1960 (1ste
half
jaar)
700 410

Zelfde evolutie: de tot in 1952 gunstige handelsbalans slaat nadien om en wordt steeds nadeliger voor ons.

Landbouwmachines

Jaar Invoer Uitvoer
1952 613 miljoen 124 miljoen
1953 561 134
1954 599 197
1955 755 211
1956 781 311
1957 824 322
1958 687 386
1959 747 491

Hier is de evolutie iets minder ongunstig. Het tekort der handelsbalans schommelde rond de 400 miljoen per jaar (met een “top” van 500 miljoen in 1955 en 1957), om sedert 1958 te dalen. Maar ook hier bestaat er natuurlijk een vertraging bij de aanpassing, die aan onze nijverheid voor meerdere miljarden aan bestellingen zo in België als in het buitenland tijdens de periode 1952-1957 gekost heeft.

Machines, toestellen en wagentjes voor goederenbehandeling

Jaar Invoer Uitvoer
1952 898 miljoen 425 miljoen
1953 713 458
1954 677 373
1955 847 345
1956 1.415 384
1957 1.290 477
1958 1.010 376
1959 1.095 500

Dit is een typische sector: de uitvoer blijft “steken” rond de 425 miljoen per jaar (aanvangspeil) tot in 1959. Na gedurende 4 jaar op ongeveer 800 miljoen gebleven te zijn, neemt de invoer plots een grote sprong voorwaarts tot een gemiddelde van ongeveer 1,2 miljard. Het tekort van de handelsbalans, dat voor de 4 eerste jaren globaal 1,5 miljard bedraagt, overschrijdt de 3 miljard voor de 4 volgende jaren.

Klimatiseringstoestellen (ijskasten inbegrepen)

Jaar Invoer Uitvoer
1952 218 miljoen 31 miljoen
1953 304 35
1954 256 50
1955 261 61
1956 315 47
1957 421 56
1958 448 53
1959 627 75

De opgang van de ijskasten is typisch voor de zucht naar “duurzame verbruiksgoederen”. Het betreft hier een beweging op lange termijn, die sedert lang voorzien kon worden en onmiddellijk na de oorlog tot uiting kwam in strikt verband met de immobiliën bedrijvigheid.

Niettemin groeit het tekort, dat op de binnenlandse markt gedekt moet worden, voortdurend aan, gaande van een gemiddelde van 250 miljoen tijdens de vier eerste jaren, tot een gemiddelde van 425 miljoen tijdens de 4 volgende jaren, om de 600 miljoen in 1959 te overschrijden, zonder dat de expansie van deze sector in België aan de binnenlandse vraag kan voldoen. Bijgevolg is het begrijpelijk dat de uitvoer uiterst bescheiden blijft. Hier ging nogmaals een uitstekende gelegenheid verloren om onze nijverheidsstructuur te moderniseren...

Desbetreffend moet er op gewezen worden dat in een verslag, op 1 maart 1960 aan de Bedrijfsraad voor het Metaal overgelegd, de Centrale der Metaalbewerkers van België, op de volgende wijze de Belgische markt der elektrische huishoudapparaten in 1957 ontleed heeft:

Belgische productie: 378 miljoen frank, waarvan

108 miljoen uitgevoerd en  
270 miljoen verkocht in België 270 miljoen
Ingevoerd in België: 719 miljoen
Totale verkoop in België 989 miljoen

M.a.w.: in deze sector met een snelle expansie, dekt de Belgische productie slechts één vierde van de vraag en tijdens de vijf jongste jaren gingen miljarden frank (en duizenden betrekkingen!) voor de Belgische nijverheid verloren door het in gebreke blijven van het “privé-initiatief”...

We zouden deze lijst kunnen verlengen, maar zijn van oordeel dat hij reeds boekdelen spreekt. Er zijn ongetwijfeld enkele uitzonderingen. De Belgische uitvoer van kantoormachines steeg van 28 miljoen in 1952 tot 272 miljoen in 1959; niettemin schijnt er in 1960 een daling waar te nemen te zijn. Maar deze uitvoer is niet bij machte om het algemeen terneerdrukkende gevoel weg te nemen, dat men bij het onderzoek van onze handelsbalans voor de meeste “nieuwe producten” krijgt.

Natuurlijk zou het overzicht van de Belgische nijverheid onvolledig zijn, moest men, naast de werkelijk deficiënte sectoren of deze met een al te trage expansie, diegene niet moest vernoemen, die er in geslaagd zijn zich aan te passen en die we reeds herhaaldelijk vernoemd hebben: ruiten en spiegels; koud walswerk; platen met bewerkt oppervlak; draadtrekkerijen; micromotoren; textielmachines, tapijten, sommige ondernemingen voor keramiek en meubels; petroleumraffinaderijen; plastische stoffen; producten voor foto en film; enz. Maar de globale balans bewijst duidelijk dat deze sectoren er niet in geslaagd zijn de achterstand te effenen, die door al de andere geschapen wordt.

3. - De energie kost teveel

Sedert jaren heeft de Belgische steenkool veel meer gekost dan deze van de landen die ze uitvoerden. Beschermingsmaatregelen en toelagen — en vooral de betrekkelijke tekorten welke er op de wereldmarkt bestonden — hebben gedurende lange tijd deze toestand voor de Belgische openbare opinie verborgen gehouden. Het afsluiten van de overeenkomst inzake de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) liet aan de Belgische steenkoolnijverheid een soort overgangsperiode tijdens dewelke een inspanning tot modernisering en rationalisering, de steenkool meer competitief moest maken.

Hiervan kwam echter niets in huis. Terwijl de Belgische prijzen de Amerikaanse en Duitse prijzen tot in 1956 lichtjes benaderden, veranderde deze toestand van dat jaar af en werd de marge tussen Belgische en buitenlandse prijzen groter. De steenkoolnijverheid — alsmede de arbeidende klasse uit de mijnen ondergingen hiervan de zware weerslag van bij de recessie in 1957. De export liep achteruit, daar waar de Belgische markt overstroomd werd met goedkope buitenlandse steenkool. Toen kwamen de mijnsluitingen, en de crisis van de Borinage, terwijl de gedeeltelijke werkloosheid definitief haar intrede in de Borinage scheen te doen. Niettegenstaande deze aanpassingen, blijft er een verschil bestaan in de kostprijs van de energie in België vergeleken met deze van de partnerlanden uit de Gemeenschappelijke Markt.

Wat de elektriciteit betreft, alhoewel de geïndexeerde prijzen tijdens de jongste jaren herhaalde malen verlaagd werden, blijft de Belgische elektriciteit niettemin duurder dan deze van de andere mededingers. Vergeleken met het basisjaar 1953 — tijdens dewelke de prijs van de energie veel hoger was in België dan in de andere landen van de EEG — bedroeg de index van de brandstoffen en van de energie (elektriciteit inbegrepen) in België 108 in 1959, tegen 109 in West-Duitsland en 102 in Italië, land waar de prijzen dus ver beneden de onze blijven. Index 118 in Nederland blijft ongetwijfeld ook lager dan de Belgische prijzen.

In 1958 bedroeg de prijs per KWU (gemiddelde voor hoog- en laagspanning):
0,76 fr. in Belgische munt voor Zwitserland
(1957);
0,85 fr. in Belgische munt voor Frankrijk;
0,86 fr. in Belgische munt voor VSA;
1,19 fr. in Belgische munt voor Nederland;
1,20 fr. in Belgische munt voor West-Duitsl.
1,56 fr. in Belgische munt voor België.

Dit probleem der prijzen gaat trouwens gepaard met een probleem inzake structuur. Ingevolge de bescherming welke lange tijd aan de steenkoolnijverheid verleend werd, nam de reconversie der ovens in ketels met steenkool tot ovens en ketels met gas, stookolie of andere goedkopere brandstoffen, in ons land dezelfde omvang niet aan als in de andere landen van de Gemeenschappelijke Markt (West-Duitsland uitgezonderd, waar deze reconversie eveneens veel trager verliep). Gezien de hogere kostprijs, betekent zulks natuurlijk een bijkomende handicap.

4. - Een industriële organisatie welke vaak tekort schiet

Dit is vaak het geval voor een hele reeks bedrijven en sectoren die, waar ze geconfronteerd worden met een stilstand of zelfs met een uitgesproken daling van de vraag, er niet in geslaagd zijn zich te hergroeperen, zich te organiseren of zich te specialiseren, maar die zelfs investeringen voortgezet hebben welke uiteindelijk voor de gemeenschap verloren gingen en de sector er toe veroordeeld hebben achteruit te gaan, zonder enige kans op herstel.

Zo kan men achter elkaar een hele reeks nijverheden opnoemen, waaronder een deel der wolnijverheid, de schoennijverheid uit de Borinage, de nijverheid der nylonkousen, een deel van de meubel- en ceramieknijverheid; de maalderij; talrijke takken der metaalfabricage: gegoten staal, gieterij, bouten, fietsen, rollend materieel, enz.

Het recent verslag, overgelegd aan het Congres van de Centrale der Metaalbewerkers van België: De Belgische metaalnijverheid van 1956 tot 1959, geeft een duidelijk beeld van de werkelijk schromelijke tekortkomingen in de privé-nijverheid. Bij de nijverheid van het rollend materieel, die voorheen de hoofdplaats als uitvoerder in Europa bekleedde, zakte het aantal tewerkgestelden van 17.800 eenheden in 1948 tot 8.400 in 1954 en tot 4.700 in 1959. In 1957 telde men nog 28 ondernemingen, niettegenstaande een achteruitgang over een periode van 10 jaar! Sedertdien daalde het aantal bedrijven zeer snel, maar dan in zeer dramatische voorwaarden, d.w.z. met het verlies van afzetgebieden en van veel werkgelegenheid.

En het verslag besluit met deze termen:

De arbeiders zullen de schandelijke rol der holdings noch hun egoïsme vergeten. Onbekwaam om een door het algemeen welzijn ingegeven standpunt te begrijpen, trachten zij sinds 10 jaar voor zekere filialen een monopolie te veroveren. Het succes van deze politiek is trouwens twijfelachtig en beoogt alleen het verwezenlijken van superwinsten bij de komende aanbestedingen van de NMBS. Dergelijke politiek gaf aanleiding tot het verspillen van investeringen, tot sociale beroering en tot de economische ontreddering van het Centrum.

5. - Een vervoer- en distributiestelsel, dat in gebreken blijft

De te hoge kosten van vervoer en distributie in België zijn tegelijkertijd te wijten aan een gebrekkige organisatie — o.m. wat binnenscheepvaart betreft — of aan een overdreven versnippering (zie de toestand in de kleinhandel). De ontoereikendheid van de infrastructuur doet zich eveneens gevoelen, o.m. wat de waterlopen betreft. Einde 1958 waren slechts 14,7 % der bevaarbare waterlopen toegankelijk voor schepen van meer dan 1.000 ton tegen 25,2 % in Nederland en 52,8 % in West-Duitsland. Alleen Frankrijk staat er hier slechter voor dan België.

De versnippering van de kleinhandel blijkt duidelijk wanneer men in ons land ziet dat er één kleinhandelszaak is voor 29 inwoners, tegen een gemiddelde van één voor 71 inwoners in 11 West-Europese landen; dat het gemiddeld jaarlijks zakencijfer per instelling van 550 tot 600.000 fr. in 1950 in België bedroeg, tegen een gemiddelde van 832.000 fr. per instelling in 11 West-Europese landen. (M. Jeanneney: Les commerces de détail en Europe occidentale, aangehaald in het Rapport pour le Congrès extraordinaire du PSB van 4-5 juli 1959).

Deze beide structurele tekortkomingen wegen zwaar op de kostprijzen van de Belgische nijverheid. Samen met de overdreven kostprijs van de energie, zijn ze ongetwijfeld een zwaardere handicap dan de beruchte “hoge Belgische lonen” welke het patronaat al te vaak inroept wanneer het er omgaat de achteruitgang in de competitieve toestand van onze nijverheid te verklaren.

Ter herinnering moeten we er nog op wijzen dat indien België gekenmerkt wordt door een buitengewone concentratie van de financiële macht (een tiental holdings welke de hand hebben op de economie in haar geheel, dit is een verschijnsel dat zich niet voordoet bij vier van onze vijf partners, behalve dan in het G-H Luxemburg, dat met zijn “Keizerrijk ARBED” de uitzondering vormt), de graad van nijverheidsconcentratie in België lager is dan deze van al de andere deelnemende landen (verslag Uri, blz. 76).

De tekortkomingen van de landbouw, de overdreven druk van de onrechtstreekse belastingen, het percentage van de intrest — dat sedert enkele jaren neiging heeft om dat van sommigen onzer partners te overschrijden — moeten hier ook als bijkomende handicaps aan de kaak gesteld worden.

V. Risico’s welke de nijverheid in de Gemeenschappelijke Markt loopt

We hebben thans de oorzaken toegelicht welke de ontoereikende aangroei van de Belgische nijverheid verklaren t.a.v. de andere landen van de EEG. Voordien hadden we de nadelen onderzocht welke op de nijverheid ingevolge de modaliteiten van de Gemeenschappelijke Markt zelf wegen. Eigenlijk moet men elk van deze beide factoren in enige mate met de andere vermenigvuldigen om zich rekenschap te geven van de risico’s welke het Belgische bedrijfsleven thans loopt.

Het is niet bij toeval dat men over een “Belgische malaise” spreekt. Deze malaise is een feit en is groot. Zelfs de kapitalistische middens geven dit toe — ook indien ze zich inspannen om hun verantwoordelijkheden achter een rookgordijn te dekken (o.m. door de uitgave van het “Blauwboek” van het VBN). Deze risico’s loopt onze natie vooral op twee vlakken: dat van de export en dat van de tewerkstelling.

1. - De evolutie van onze uitvoer

Naarmate de marginale positie van België in de Gemeenschappelijke Markt zoals op de wereldmarkt duidelijker wordt, heeft de Belgische export onder gevoelige schommelingen te lijden. Deze kunnen in de toekomst nog groter worden indien de recessies, te wijten aan de verouderde structuur der nijverheid, nog groter worden. Tijdens de tien afgelopen jaren onderging de Belgische uitvoer de volgende schommelingen:

tussen: in absolute cijfers in %
1950 en 1951 + 50 miljard frank + 60 %
1951 en 1952 - 10 miljard frank - 7 %
1952 en 1953 - 10 miljard frank - 8 %
1953 en 1954 + 2 miljard frank + 2 %
1954 en 1955 + 24 miljard frank + 21 %
1955 en 1956 + 20 miljard frank + 14 %
1956 en 1957 + 1 miljard frank
1957 en 1958 - 7 miljard frank - 4 %
1958 en 1959 + 12 miljard frank + 8 %

Dit betekent dat er vier jaren met een belangrijke vooruitgang zijn, drie met een brutale teruggang en twee met een volledige stilstand. Naarmate de internationale mededinging scherper wordt, de “bevoorrechte” afzetgebieden (Congo!) verdwijnen, de Belgische binnenlandse markt meer en meer openstaat voor de producten van de ledenlanden van de Gemeenschappelijke Markt, lopen deze schommelingen het gevaar steeds groter te worden: hoge “toppen” in periodes van internationale “boom”, wanneer er gebruik kan gemaakt worden van de overschot der Belgische productiecapaciteit; geweldige achteruitgang in periode van recessie of, van “spreiding” wanneer de marginale markten zullen verdwenen zijn.

2. - De evolutie van de tewerkstelling

De gevolgen van deze grotere schommelingen van de export, tegelijkertijd voor de tewerkstelling en voor de inkomsten, lopen het gevaar niet minder erg te zijn. Reeds tijdens de afgelopen jaren hebben we op hetzelfde ogenblik een hoge periodieke conjuncturele werkloosheid gekend alsmede een bestendig overschot inzake structurele werkloosheid, dat verhoudingsgewijs hoger was bij ons dan bij al onze partners der Gemeenschappelijke Markt, Italië uitgezonderd. Deze strekking dreigt te zullen blijven voortduren.

Vooreerst moet men vaststellen dat, los van het jaar 1957, dat buitengewoon gunstig was, de gemiddelde werkloosheid in België rond de 200.000 eenheden schommelt, d.w.z. ongeveer 80 % van de werkkrachten, die tegen werkloosheid verzekerd zijn.

  Jaarlijks gemiddelde
van de volledige en
gedeeltelijke werkloosheid
in % van de
arbeidskrachten
1949 234.896 11.7 % in %
berekend van de
verzekerde arbeidskracht
1950 223.537 10.9 %
1951 206.520 10.0 %
1952 246.538 11.8 %
1953 245.807 11.8 %
1954 224.752 8.9 %
1955 172.398 6.8 % in %
berekend op de
totale arbeidskracht
1956 144.776 5.7 %
1957 116.810 4.6 %
1958 180.893 7.1 %
1959 199.209 7.9 %

Deze bestendige en zeer hoge werkloosheid is op zichzelf reeds zeer ernstig. Ze krijgt nochtans een bijzondere betekenis ingevolge de absolute achteruitgang van de nijverheidstewerkstelling op gemiddelde en op lange termijn.

Inderdaad, onder de zweep van een krachtdadige syndicale actie — de meest doelmatige van de 6 landen der Gemeenschappelijke Markt — werd het patronaat verplicht een niet te verwaarlozen inspanning te leveren ter verhoging van de productiviteit. Dit is het enige economische gebied waarop de verwezenlijkingen van de Belgische nijverheid vergeleken kunnen worden met deze der partnerlanden van de EEG. Maar juist omwille van deze opvoering der productiviteit, heeft dit tekort aan een economische expansie (vóór iedere nijverheidsexpansie) een zeer grote weerslag gehad op de tewerkstelling: wanneer de productiviteit sneller verhoogt dan de productie, dan daalt de tewerkstelling. De bescheiden vermindering der arbeidsuren, welke ons land tijdens de jongste jaren kende (45-urenweek) was onvoldoende om deze vermindering van de tewerkstelling te neutraliseren.

Ze heeft vooral een strekking op lange termijn. Aldus daalde het aantal arbeiders, werkzaam in de onderstaande nijverheidstakken, op een gevoelige wijze:

  1951 1954 1959
Textiel 111.000 98.000 79.500
Steenkoolmijnen 133.000 126.000 106.000
Cement 5.131 3.800 2.800
Non-ferrometalen 16.600 15.500 15.000
Schoenen 14.500 13.000 13.000

Voor de andere takken is de vermindering der tewerkstelling vooral zichtbaar op middelmatige termijn. Dit is o.m. het geval voor de metaalfabricaten, waarvan de tewerkgestelde arbeiders, na hun aantal eenheden tussen 1949 en 1953 te hebben zien dalen van 170.000 tot 160.000 (oude statistieken = “Witboek” voor 1953), deze in 1953 opnieuw zagen stijgen tot 147.000 (nieuwe statistieken: “Witboek” voor 1956) en tot 198.000 in 1956, om in 1959 terug te dalen tot 176.000.

Dit zijn de globale cijfers voor de industriële tewerkstelling, die de meest betekenisvolle zijn. Op basis van 1953 = 100, daalt de index tot 99 in 1958 en tot 95 in 1959 met een gemiddelde van 98 voor het eerste halfjaar van 1960, daar waar de index van de nijverheidsproductie gelijktijdig tot 115, 119 en 130 geklommen is!

Het is een feit dat de vermindering van het aantal tewerkgestelde arbeiders in de nijverheid gedeeltelijk gecompenseerd wordt door een langzame stijging van het aantal tewerkgestelde bedienden, alsmede door de aangroei van de arbeidskrachten in de diensten. Niettemin blijft deze evolutie ons bekommeren, vooral wanneer men rekening houdt met de kleine “demografische ontploffing” welke ons land onlangs gekend heeft en die het aantal werkzoekenden binnen 10 tot 15 jaar met meer dan 100.000 eenheden zal doen aangroeien.

Het verlies aan globale tewerkstelling (arbeiders, bedienden en zelfstandigen) werd door Jacques Defay (thesis voor zijn licentiaat in de econometrie: La relation entre le taux de croissance et le niveau de l’emploi dans l’établissement de prévisions économiques pour la Belgique) in zekere takken op basis van officiële gegevens op volgende wijze geraamd:

  1948 1954 1958 1948-58
Steenkool 174.500 156.300 144.200 - 30.300
Textiel 185.300 163.900 132.400 - 52.900
Kleding 96.800 84.500 86.800 - 10.000
Leder 47.000 37.000 35.400 - 11.600

Dat wil zeggen een verlies van 100.000 betrekkingen voor deze vier sectoren, die structureel achteruit lopen, en dit binnen een periode van 10 jaar!

Een vooruitzicht met dezelfde strekking, uitgerekend door voornoemde auteur voor de periode 1958-1975, laat volgende verliezen voorzien:

Steenkool 106.500
Textiel 70.800
Kleding 15.000
Leder 10.000

Dit betekent dat men een afschaffing van 200.000 betrekkingen binnen de eerste 15 jaar moet voorzien. Wanneer men daar het verlies aan betrekkingen aan toevoegt in de landbouw en bij de spoorwegen (die elk voor zich voor de periode 1948-1958 123.300 eenheden en 20.500 eenheden bedroegen, en welke Jacques Defay berekent op 119.100 en 41.000 eenheden voor de periode 1958-1975), zou men alleen, om het huidig peil der tewerkstellingen te bewaren, van nu tot 1975, niet minder dan 500.000 nieuwe betrekkingen moeten in het leven roepen (110.000 voor de aangroei der actieve bevolking + 390.000 in de economische takken, die een achteruitgang boeken).

Een deel van deze betrekkingen zal min of meer “spontaan” (maar ook met een “min of meer” hoge of “min of meer” lage productiviteit!) in de talrijke sectoren der “diensten” tot stand komen. Maar het grootste deel van deze nieuwe betrekkingen zal tot stand moeten komen in de nijverheid, en dan meer in het bijzonder in de nijverheidstakken, die in expansie zijn.

De regering heeft trouwens deze noodzaak onomwonden toegegeven, daar ze het ordewoord uitgevaardigd heeft: er moeten binnen de 5 jaar 100.000 nieuwe betrekkingen in het leven geroepen worden. Maar ze heeft echter geen enkel der onontbeerlijke instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling geschapen.

Deze is trouwens nog veel te bescheiden. Wanneer men de werkelijke risico’s nagaat, die ganse sectoren van onze nijverheid lopen (sommige takken der metaalfabricatie, textiel, bouw en zelfs de zware ijzernijverheid in geval van een algemene ommekeer in de stijgende Europese conjunctuur op lange termijn); indien men tegelijkertijd de distributie en de landbouw wil rationaliseren (en de werkloosheid met 100.000 eenheden verminderen), dan is het veeleer het cijfer van 250.000 nieuwe betrekkingen, dat men zou moeten vooropzetten. Het doel lijkt enorm. Maar zelfs indien men er rekening mee houdt dat al deze betrekkingen in de nijverheid moeten gevonden worden — waar men gemiddeld 500.000 fr. per betrekking moet investeren — dan zou de vereiste bijkomende belegging 125 miljard bedragen, die, gespreid over een periode van 10 jaar, 12,5 miljard per jaar zou vergen of ongeveer 25 % van ‘s lands inkomen ...

Bovendien weet men dat de chronische werkloosheid, ofwel ingevolge de industriële onderontwikkeling, ofwel omdat er een achteruitgang geboekt wordt, vooral in bepaalde zones van het land bestaat, en zulks aan de buitenzijden van de driehoek Luik-Antwerpen-Charleroi. De concentratie der nieuwe investeringen in deze minder begunstigde gebieden, zo Vlaamse als Waalse, zou een veel grotere vermenigvuldigingscoëfficiënt dan het gemiddelde bekomen, omdat zij zou toelaten ter plaatse een ganse reeks aanleunende activiteiten te behouden of in het leven te roepen, op grond van de aldaar oorspronkelijk verdiende en bestede inkomsten.

3. - Evolutie der bezoldigingen en der arbeidsvoorwaarden

Deze gevaarvolle achteruitgang der industriële betrekkingen in ons land betekent een rechtstreekse bedreiging voor de bezoldigingen en de levens- en arbeidsvoorwaarden der werknemers, zo loon- als weddetrekkenden. Hij remt de maatschappelijke vooruitgang en bespoedigt de sociale afbraak op twee wijzen in de onmiddellijke toekomst door de wapens, die hij in de handen van het patronaat en van de politieke machten, die dit patronaat toegewijd zijn, speelt; op middelgrote en lange termijn, door zijn objectieve economische weerslag.

Gedurende lange jaren heeft het patronaat stelselmatig het verschil tussen de Belgische nominale lonen en de nominale lonen van de meesten van onze EEG partners (het G-H Luxemburg uitgezonderd) aangewend om de verhoging der bezoldigingen te remmen. De oorzaak van dit verschil moet gezocht worden in het klimaat van de periode onmiddellijk na de oorlog: ongerept Belgisch productieapparaat vergeleken met de geweldige vernielingen waaronder onze buren geleden hadden, enerzijds; offensieve loonpolitiek van de Belgische vakbonden, vergeleken met de min of meer stilzwijgende aanvaarding van de loonstop bij de buurlanden, anderzijds.

Deze begunstigde trouwens ten zeerste de expansie. In feite mag men bevestigen dat zij de enige kracht is geweest om het patronaat, nl. op dat van de productiviteit. De snellere opvoering van de productiviteit in België dan in het buitenland heeft het zogenaamde “gewicht” van de “hoge Belgische lonen” meer dan geneutraliseerd.

Luidens L’Exposé sur l’Evolution de la situation sociale dans la Communauté en 1959, onlangs door de EEG gepubliceerd, bereikt de Belgische nijverheidsproductie in 1959 de index 142 (1953=100), tegen een index 126 in Nederland (daar waar in 1953 het verschil tussen België en Nederland reeds groot was). Van 1958 tot 1959 verhoogde de Belgische nijverheidsproductie met 7 %, terwijl de verhoging niet groter was in West-Duitsland.

Daarentegen, wat de bezoldigingen betreft, is de aangroei in België sedert lang heel wat trager dan in Nederland en Duitsland (en tot in 1958 eveneens t.a.v. Frankrijk). Ziehier de evolutie van de rechtstreekse uurlonen en van de totale werkgeverslasten per arbeidsuur van een arbeider uit de ijzernijverheid (1 DM werd omgerekend tot 12 Bfr. en 1 fl tot 13,25 Bfr):

Rechtstreeks uurloon in Belg. fr.

  België W-Duitsl. Nederl.
1952 31,18 23,76 17,62
1953 30,36 24,72 19,88
1954 31,54 25,80 21,33
1955 33,52 28,08 23,72
1956 36,72 30,06 24,65
1957 39,78 34,32 27,56
1958 40,14 36,12 28,49

Totale werkgeverslasten per arbeidsuur

  België W-Duitsl. Nederl.
1952 41,12 35,04 26,63
1953 40,29 36,72 28,89
1954 41,45 37,92 31,93
1955 44,34 41,76 37,50
1956 49,14 45,6 41,34
1957 54,09 50,76 45,31
1958 54,61 53,28 47,57

Deze cijfers zijn welsprekend! Rekening houdend met de verhoging in 1959 door de Duitse metaalbewerkers bekomen, die veel hoger is dan deze bekomen door de Belgische metaalarbeiders, mag men gerust zeggen dat de Belgische lonen reeds voorbijgestreefd werden door de Duitse uit deze sector. En deze sector is geen uitzondering.

Inderdaad, het tijdschrift Industrie, orgaan van het VBN, zegt in zijn februarinummer van 1960 dat de loonlasten voor gans de industrie in Duitsland 96 % van de Belgische lasten bedroegen bij de aanvang van 1959. Welnu, voor het jaar 1959 is de EEG van oordeel dat de lonen in België met 2 % en in Duitsland met meer dan 5 % verhoogden. Zulks bevestigt dus dat de Duitse lonen de Belgische ongetwijfeld reeds overtroffen hebben.

Dezelfde opmerking geldt voor de gemiddelde arbeidsduur. Einde 1959 bedroeg de conventionele arbeidsduur in België over het algemeen 45 uur, alhoewel sommige sectoren van deze vermindering t.a.v. de 48 uren nog niet genieten. Welnu, zo in West-Duitsland 25 % der arbeiders en bedienden nog 48 uren werken, werken zes miljoen loon- en weddetrekkenden reeds minder dan 45 uren per week. Bovendien hebben reeds talrijke Duitse en Franse nijverheden de drie weken (18 werkdagen) betaald verlof ingevoerd.

De tragere nijverheidsexpansie in België doet ons dus het gevaar lopen achteruit te blijven op de maatschappelijke vooruitgang van sommige van onze buurlanden. Erger nog, in de huidige voorwaarden is het patronaat er toe geneigd de traagheid van deze expansie door de arbeiders te doen betalen.

Inderdaad, het patronaat is zich ook de gevaren bewust welke de Belgische economie in de Gemeenschappelijke Markt, die zij met onvoldoende geestdrift tegemoet treedt, loopt. Maar het tracht het nodige dynamisme met typisch kapitalistische middelen tot stand te brengen. De verhoging van het winstpercentage moet de kapitalisten “verleiden” en ze er toe aanzetten hun investeringen te verhogen Daar de prijzen (zo voor de uitvoer als op de binnenlandse markt) niets bij een verhoging te winnen hebben, bestaat het enige rechtstreekse middel, om dit percentage op te voeren, er in de maatschappelijke lasten te verlagen of rijkstoelagen te bekomen, wat hetzelfde is. In 1958 heeft het Franse patronaat deze plotselinge afbraak der arbeiderslonen, dank zij de devaluatie en de “tijdelijke” uitschakeling van de koppeling der lonen aan de index. Het “austeriteitsprogramma” van de regering Eyskens, betekent een eerste stap in deze richting.

Dit vooruitzicht is zeer gevaarlijk voor de arbeidende klasse in haar geheel. Zo de strekking in de richting van een snelle groei binnen de Gemeenschappelijke Markt totaal gewijzigd wordt, loopt men inderdaad het gevaar een algemene beweging van maatschappelijke afbraak onder de dwang van de mededinging te zien tot stand komen, waarbij elk patronaat de afbraakmaatregelen, getroffen in de andere landen, tot voorwendsel neemt om hetzelfde aan de eigen werkende massa op te dringen. Een gemeenschappelijke actie van gans de Europese vakbeweging schijnt het enige middel te zijn om aan dergelijke mogelijkheid het hoofd te bieden.

Onnodig de nadruk te leggen op het feit dat het bestaan van een grote massa werklozen van nu af een ideaal drukkingsmiddel is en dit op lange termijn zal blijven om dergelijke maatschappelijke afbraak aan de arbeiders van ons land op te dringen.

VI. Besluit

Uit strenge diagnose hierboven en uit de bedreiging, die op de werkgelegenheid en op de maatschappelijke voordelen der arbeiders weegt, kan men een hele reeks redmiddelen halen. Het zijn voornamelijk deze welke het Buitengewoon Congres van het ABVV van oktober 1954 en van oktober 1956 reeds aangeduid had. De ondervinding geeft volledig gelijk aan de ontledingen welke deze verslagen bevatten. Ze heeft eveneens bewezen — zij het op een negatieve wijze — dat de enige mogelijke redmiddelen deze zijn welke het Congres voorstelde. In één woord: structuurhervormingen.

De eerste noodzakelijkheid luidt: de volledige tewerkstelling herstellen en verzekeren. Hiertoe moet men de behoefte aan werkgelegenheid berekenen, alsmede de nodige instrumenten voor de verwezenlijking van deze doelstelling. We hebben reeds gezegd dat er 250.000 nieuwe betrekkingen moeten in het leven geroepen worden. Op dit punt komen twee opvattingen met elkaar in botsing:
- de gedachte der programmatie, d.w.z. studies (zo wel macro-economische als marktstudies) die trachten het privé initiatief te beïnvloeden en te oriënteren, zonder echter over de nodige middelen te beschikken om deze doelstellingen te verwezenlijken;
- de gedachte der planificatie, wat de opstelling van plannen (keuze der takken er der lokaliteiten waar men bij voorkeur nieuwe betrekkingen zal scheppen) vergt, samen met de keuze der middelen, die moeten toelaten deze plannen te verwezenlijken.

Naast een Hoog Commissariaat voor het Plan en de centralisering van al de economische en financiële departementen onder leiding van een ondervoorzitter van de raad, die de uitvoering van het plan verzekert, moet men de nodige financiële organismen in het leven roepen, die bij machte zijn al de openbare kredietinstellingen samen te schakelen en het nodige deel van het privé sparen te mobiliseren. Zulks vergt tevens een ingrijpende fiscale hervorming, die het tegelijkertijd mogelijk maakt het Rijk te bevrijden van zijn voortdurende afhankelijkheid der privé leners en een rechtvaardigheid te herstellen welke de overdreven ontwikkeling van de onrechtstreekse belastingen, de overdreven rechtstreekse belasting der kleine inkomens, de afhouding van de belasting op het aangegeven inkomen, de ontlasting der meerwaarden welke de holdings verwezenlijken, de te weinig progressieve erfenisrechten op de grote fortuinen en het ontbreken van een vermogenbelasting (of een belasting op de uiterlijke kentekenen ervan) ondermijnd hebben.

Het openbaar initiatief zal in een belangrijke mate moeten voorzien in het in gebreke blijvend privé initiatief. Daarom moet er een zuiver openbare Nationale Maatschappij voor Investeringen in het leven geroepen worden, alsmede gewestelijke of (en) intercommunale maatschappijen, die over de nodige middelen beschikken om nieuwe nijverheden op te richten en toch steeds onderworpen te blijven aan de gezonde voorwaarden van een autonoom beheer. In afwachting dat de macht van de holdings ontmanteld wordt, zou men kunnen beginnen met ze te onderwerpen aan de controle op hun portefeuille en ze te verplichten een hoge coëfficiënt van hun beleggingen in aandelen van de NMI en (of) van deze gewestelijke zustermaatschappijen te steken.

De nationalisatie van de energie zou moeten toelaten een rationele algemene energiepolitiek uit te werken, ten einde aan de Belgische veredelingsnijverheid de laagst mogelijke energieprijzen te verzekeren en tevens te vermijden dat een ongeordende mededinging onder de onderscheidene vormen van de energie op de rug van de gemeenschap vallen terwijl de privésector de enige zou zijn om er baat uit te halen.

Zich steunende op deze drie instrumenten: planificatie, openbaar initiatief op nijverheidsgebied en nationalisatie van de energie, zou een regering van de arbeiders bovendien over gans het arsenaal der onrechtstreekse overtuiginsmiddelen beschikken (monetaire, fiscale en financiële middelen) om de privésector bij de verwezenlijking van het plan te betrekken, die echter van nu af zou afhangen van een openbare sector met een snelle expansie.

Elk jaar zou ze aan de instellingen ad hoc een economische begroting overleggen, die zou toelaten tegelijkertijd de doelstellingen op lange termijn van het plan te verwezenlijken, de gebeurlijke slechte weerslag van de internationale conjunctuur te neutraliseren en opeenvolgende schijven van maatschappelijk vooruitgang, van een werkelijke verhoging van het arbeidsinkomen en betere levensvoorwaarden te verzekeren.

Ongetwijfeld zouden dergelijke structuurhervormingen nog geen socialistische economie in het leven roepen. Ze zouden de overwegend kapitalistische aard van de economie laten voortbestaan. Maar ze zouden aan de natie toelaten een vruchtbare ondervinding op te doen van de intrinsieke superioriteit der planeconomie t.a.v. de kapitalistische economie en van de gemeenschappelijke economie t.a.v. de privé economie. Tevens zouden ze een belangrijke overgangsperiode zijn — die noodwendig is — naar het socialisme, voornamelijk indien ze gepaard gaan met uitgebreide maatregelen met het oog op een democratische economie: medezeggenschap der arbeiders in de openbare sector en arbeiderscontrole op de privésector.

Het is mogelijk dat het kapitaal zou trachten deze hervormingen te saboteren door een omvangrijke kapitaalvlucht, speculatie tegen onze frank of een gevoelige stilstand van de productie. Het zou van nu af verwittigd moeten worden dat de arbeidersbeweging hier onmiddellijk zou op antwoorden met de nationalisatie van het krediet, de wisselcontrole en de confiscatie van de onrechtmatig gesloten ondernemingen.

De structuurhervormingen moeten dringend in de Belgische economie verwezenlijkt worden omwille van haar structurele tekortkomingen zelf. Maar de doelstelling van de arbeidersbeweging mag geen aftocht zijn naar zuiver nationalistische of nationale “oplossingen”. Zelfs ten koste van structuurhervormingen zal de Belgische economie zich niet van de wereldeconomie mogen afzonderen, zonder van de Europese economie te gewagen.

Op gemiddelde en lange termijn moet men naar een herziening van het Verdrag van Rome streven, ten einde op Europese schaal de organen in het leven te roepen, die de nodige macht hebben om de volledige tewerkstelling in de expansie te verzekeren. Het is op Europese schaal dat men de economie zou moeten planifiëren, de gebieden met hoge werkloosheid saneren en de minder ontwikkelde of achteruitgaande gebieden meeslepen in de algemene strekking naar vooruitgang. Het is op Europese schaal dat men openbare ondernemingen zou moeten oprichten en een volume aan openbare investeringen verlenen, dat bij machte is de ommekeer van de conjunctuur te neutraliseren, zowel op het ogenblik der recessies als op deze — die men moet voorzien — waarop de expansiegolf op lange termijn zal uitdeinen.

Dergelijke herziening van het Verdrag van Rome vergt echter een politieke wijziging in het geheel der zes landen. Deze is niet voor morgen. Eerder dan de te voorziene weerslag gelaten te ondergaan, heeft de Belgische arbeidersbeweging de plicht binnen de grenzen van de Belgische natie de nieuwe structuren voor te bereiden, die morgen als voorbeeld zouden kunnen dienen voor de arbeiders van gans de Gemeenschap.

Zo zij zich deze dringende taak niet bewust wordt en zich tevredenstelt met een zuiver maatschappelijke actie, loopt zij het gevaar binnen de tijd van enkele jaren de vruchten te verliezen van 15 jaar inspanningen, zoals dit in Frankrijk het geval is geweest.

Tevens moet men door de oprichting van een syndicaal kartel, dat al de krachten van de arbeid uit elk land en van de zes partnerlanden groepeert (zonder enige exclusieve inzake politieke opvattingen) de versteviging van het patronaat en van het grootkapitalisme tekeer gaan, dat dank zij de patronale organisaties en verstandhoudingen op het vlak van de Gemeenschap verwezenlijkt wordt.

Op het einde van de overgangsperiode, wanneer de inter-penetratie der kapitalen in de schoot van de Gemeenschappelijke Markt een hoog peil zal bereikt hebben, zal de oprichting van een kartel trouwens de enige voorwaarde zijn om het in stand houden van de vakbeweging mogelijk te maken. Hoe zal een uitsluitend Belgische vakbond nog vat kunnen hebben op het patronaat van een bepaalde tak, wanneer dit patronaat de driekwart van zijn kapitaal buiten onze grenzen geïnvesteerd heeft en de voorkeur kan geven aan maandenlange stakingen boven de toekenning van voordelen, die automatisch geëist zouden worden door “zijn” arbeiders elders in de Gemeenschappelijke Markt.

Is het trouwens niet doorheen de verovering van nieuwe voordelen — de 3 weken verlof en de 40-urenweek, nl. de twee grote algemene doelstellingen voor morgen! — dat deze Europese solidariteit der arbeiders zal tot stand moeten komen, die het bij de volgende etappe zal mogelijk maken een planificatie, een socialisatie en een algemeen beheer van de Europese economie door de arbeiders van Europa, te verwezenlijken?


[1] Wanneer de oorsprong niet vermeld wordt, hebben we onze statistieken uit de publicaties van de Dienst voor Statistiek der Europese Gemeenschappen geput.
[2] Het is betekenisvol dat in de zeldzame nieuwe takken, waar werkelijke vooruitgang geboekt werd — bv. koud gewalste fijne platen — er in 1958 en 1959 geen enkele teruggang der productie bestond, maar daarentegen een bestendige vooruitgang geboekt werd.
[3] zonder rekening te houden met de zelfstandige openbare ondernemingen.

Contact webmaster

Avec le soutien de la Formation Leon Lesoil, 20, rue Plantin, 1070 Bruxelles, Belgique