Portaal

Biografie
Werken
Over het leven en het werk van Mandel...
Debatten, interviews, ...
Multimedia
Contact
Mailinglist

Nu voor 12 euro!

Dubbele DVD:

Links
Castellano
Deutsch
English
Français

4. De meerwaardeleer bij Marx

Ernest Mandel Afdrukken
Welke koopwaar koopt de kapitalist op de markt?

De kapitalist komt met zijn geld naar de markt, koopt om te kunnen verkopen, en koopt derhalve koopwaren van een bijzondere soort, nl.

  1. productiemiddelen, grondstoffen en machines
  2. arbeidskracht

Hij verbindt deze twee soorten koopwaren in een productieproces. Op het einde van dit productieproces heeft hij koopwaren geproduceerd, die hij terug op de markt verkoopt en waarvoor hij zijn oorspronkelijk kapitaal + meerwaarde ontvangt. Het ontstaan en het wezen van die meerwaarde worden in dit hoofdstuk onderzocht.

Introductie van de symbolen C en V en M.
C = constant kapitaal of de prijs betaald voor de productiemiddelen = grondstoffen en machines
V = variabel kapitaal of de prijs betaald voor de arbeidskracht
M = meerwaarde, of de monetaire uitdrukking van het tijdens het productieproces door de arbeidskracht geproduceerde meerproduct.
C + V + M: de totale waarde van de productie = oorspronkelijk kapitaal G (=C + V) + monetaire meerwaarde g (=M).

De kapitalistische koopwarenproductie omvat:

NB. Realisatieproces. De kapitalist, in het bezit van de geproduceerde koopwaren, moet die koopwaren verkopen om de oorspronkelijke waarde plus de tijdens het productieproces in koopwaren geïntroduceerde meerwaarde te realiseren.

Het wezen van de meerwaarde

Uitgangspunten van de historische bewijsvoering over het wezen van de meerwaarde

a) De meerwaarde ontstaat in geen geval in het circulatieproces van de koopwaren. Ter illustratie: het circulatieproces van een gegeven aantal knikkers bij een knikkerspel. Naar gelang de resultaten van het spel zullen de knikkers van eigenaar veranderen, maar na afloop van het spel, en dus van de circulatie, is het aantal knikkers ongewijzigd gebleven.
NB. De neokeynesianen beweren soms dat de circulatie de productie kan verhogen en dus de totale massa van waarden in de maatschappij, door niet gebruikte productiefactoren (werkloze machines, grondstoffen, arbeidskrachten) terug aan het stellen. Wanneer er op een bepaald ogenblik dus werkloze productiefactoren zijn, volstaat het de circulatiemiddelen te verhogen opdat ook de productie en dus de welvaart zouden verhogen.

Het is echter duidelijk dat de welvaart niet wordt verhoogd door de circulatie zelf. Het opdrijven van geldmiddelen door uitbreiding van krediet e.a. geeft enkel maar een aanstoot. Meer reëel inkomen zal slechts dan ontstaan, wanneer, afgezien van de circulatie zelf, die bijkomstige betalingsmiddelen geleid hebben tot bijkomstige productie. (Zie het terug aan het werk stellen van werkloze productiefactoren: is niets anders dan de verhoging van de productie).
NB. De meerwaarde die voor het eerst verschijnt in het circulatieproces, tijdens de eerste fase van de voorkapitalistische maatschappij, ten gevolge van internationale handel, woeker en kredietwezen, was in feite maar het resultaat van een herverdeling van bestaande waarden, resulterend in de verrijking van bepaalde groepen in de maatschappij, ten koste van de verarming (de plundering van de overzeese landen tussen de 15e en 18e eeuw, en de verarming van de feodale adel).

b) De meerwaarde, ontstaan in het kapitalistisch productieproces, is een in de productie geproduceerde aangroei van de totale waarde.
NB. De voorkapitalistische geschiedenis kenmerkt zich door eeuwen durende relatieve stabiliteit van de menselijke rijkdom, enkel onderhevig aan historische verschuivingen van centralisatie en decentralisatie. Zo bijv. is de hele geschiedenis van de Oudheid niet anders dan opeenvolgende transferten en centralisatie van de rijkdom het middellands zeebekken: van het Perzische rijk naar het Atheense, naar het rijk van Alexander de Grote, naar de hellenistische rijken, naar het Romeinse Rijk. Maar algemeen gezien blijft de totale som van die rijkdom (goud- zilverschatten) ongewijzigd. Vanaf de 16e eeuw, ten gevolge van het ontstaan van de eerste kapitalistische productiewijze in de productiewijze in de manufacturen, ontstaat er plotseling een geweldige boom in de menselijke rijkdom. In 2 à 3 eeuwen wordt er meer rijkdom geproduceerd dan in voorafgaande eeuwen was geaccumuleerd.

c) De meerwaarde is in laatste instantie de monetaire uitdrukking van het maatschappelijk meerproduct. Dit maatschappelijk meerproduct treffen we aan in elke klassemaatschappij. Vandaar dat de historische benadering van het probleem van de meerwaarde zich opdringt.

Historische analyse van het wezen van de meerwaarde

a. Het meerproduct in de slavenplantages in de 16e, de 17e en de 18e eeuw.
Verdeling van de zevendaagse arbeidsweek van de slaven:
1 dag arbeid voor de noodzakelijke productie van het levensminimum;
6 dagen arbeid voor de plantageheer (in ruil voor een miserabele hut, bescherming tegen wilde dieren, e.d.).
Besluit: De totale productie wordt geproduceerd door de slaven.
De plantageheer produceert niets, maar eigent zich 6/7 van de totale productie toe.
Het maatschappelijk meerproduct = de totale productie - de noodzakelijke productie of: 7/7 - 1/7 = 6/7

b. Het meerproduct in het middeleeuwse lijfeigenendomein.
Verdeling van de zesdaagse arbeidsweek van de lijfeigenen: 3 dagen arbeid op de akkers waarvan de productie gaat naar de feodale heer, 3 dagen arbeid op de akkers waarvan de productie dient voor eigen verbruik.
Besluit: De kasteelheer produceert niets. De ganse productie wordt geproduceerd door de lijfeigenen. Noodzakelijk product: 50% Meerproduct : 50% toegeëigend door de heersende klasse omdat zij als heersende klasse over een hele reeks maatschappelijke instellingen beschikt om zich dat meerproduct toe te eigenen.

  • Dit maatschappelijk meerproduct heeft hier de vorm van arbeidsrente (3 dagen per week);
  • Deze arbeidsrente werd vervolgens omgezet in: product rente (percentage van de oogst);
  • Deze productierente werd vervolgens omgezet in geldwaarde (dit laatste proces heeft hen de gelegenheid gegeven zich vrij te kopen).

Dus: het maatschappelijk meerproduct in de feodale maatschappij is dat gedeelte van het totale product van de producenten dat zich door de heersende klasse ten gevolge van bepaalde maatschappelijke instellingen kan worden toegeëigend.

c. De meerwaarde in de kapitalistische productiewijze.
De kapitalistische meerwaarde is niets anders dan een specifieke vorm van meerproduct, dat in het productieproces wordt geproduceerd, en dat zich door de kapitalist wordt toegeëigend ten gevolge van de specifieke kapitalistische ruilverhoudingen op de arbeidsmarkt. Het enige verschil met de voorkapitalistische maatschappij ligt in de manier waarop de meerwaarde zich toegeëigend wordt door de heersende klasse:
- in de voorkapitalistische maatschappij: rechtstreekse toe-eigening op grond van een fysieke dwang berustend op gezag over arbeid en productie;
- in de kapitalistische maatschappij: onrechtstreekse toe-eigening, langs de omweg van ruilhandel op de arbeidsmarkt.

Verklaring van de kapitalistische toe-eigening van de meerwaarde

De arbeiders worden gedwongen de geproduceerde meerwaarde af te staan, door het feit van het kapitalistisch stelsel, nl. het feit dat de arbeidskracht zelf koopwaar geworden is op de arbeidsmarkt. Deze situatie berust op een maatschappelijk verschijnsel, ontstaan van een arbeidsproletariaat, aan wie elke toegang tot productie- en levensmiddelen is ontzegd, en die in een maatschappij van veralgemeende markteconomie gedwongen wordt haar arbeidskracht continu te verkopen om in leven te blijven.

De ruilwaarde van de arbeid als koopwaar

De ruilwaarde van de koopwaar arbeidskracht is dezelfde als deze van om het even welke koopwaar in een veralgemeende markteconomie, nl. : "de ruilwaarde van elke koopwaar wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid nodig om die koopwaar te produceren, onder gemiddelde omstandigheden van arbeidsproductiviteit in een bepaaId land en tijdens een bepaalde periode".

Wat verstaat men onder "het produceren van de koopwaar arbeidskracht"?

De totale massa van verbruiksgoederen nodig om een arbeider in staat te stellen normaal te arbeiden. Immers, de arbeidskracht is een totale som van fysieke en nerveuze eigenschappen. Bij de deficiënte consumptie van voedsel, kleding, huisvesting, verwarming e.d. zal die arbeidskracht in letterlijke zin verdwijnen. Zie studie van prof. Jacquemijns over de teloorgang van de arbeidskracht tijdens WO II. Zie de concentratiekampen waar de teloorgang van de arbeidskracht door ondervoeding rampzalige gevolgen aannam. In feite is de reproductie van de arbeidskracht rechtstreeks afhankelijk van de lonen en van de historisch-morele voorwaarden die door arbeiders veroverd werden (i.v.m. zeden, tradities, rechten e.a.).

Besluit: De arbeidsproductiviteit zinkt:

  • wanneer het fysiologisch levensminimum niet meer bereikt wordt;
  • wanneer het historisch-moreel gegroeid en veroverd levensminimum plots verlaagt.

Het feit dat de arbeidskracht koopwaar wordt, heeft als gevolg dat het loon bepaald wordt door de economische wet van vraag en aanbod die, binnen bepaalde grenzen, de ruilwaarde van elke koopwaar bepaalt.

Vandaar het bestaan van cyclische loonschommelingen, als gevolg van:

  • prijsstijging van de koopwaar arbeidskracht door tekort aan arbeidskrachten (vb. in bouwsector tijdens de wereldtentoonstelling van 1958);
  • prijsdaling van de koopwaar arbeidskracht in periode van grote werkloosheid.

Bovenstaande beschouwingen laten toe het wezen van de kapitalistische meerwaarde te begrijpen.

  • De koopwaar arbeidskracht is de enige koopwaar waarvan de gebruikswaarde verwezenlijkt door haar koper (de kapitalist) erin bestaat nieuwe waarde te produceren die groter is dan de eigen waarde;
  • De meerwaarde is dan het verschil tussen de totale som van nieuwe waarden door de koopwaar arbeidskracht geproduceerd, en de eigen instandhoudingskosten van de koopwaar.

Ter verduidelijking:
De kapitalist koopt machines, grondstof en arbeidskracht om te produceren. Op een gegeven ogenblik van de arbeidsdag heeft de arbeider juist genoeg geproduceerd om de waarde van die grondstoffen, machines en arbeidskracht te behouden. De resterende uren produceert hij meerwaarde of profijt voor de kapitalist.

Argumentatie van de kapitalist:
De kapitalist koopt de arbeidskracht om de gebruikswaarde te verbruiken, en de verbruikswaarde bestaat erin nieuwe waarden te produceren gedurende de ganse lengte van de arbeidsdag, ten einde zoveel mogelijk winst te verwezenlijken. Moest dit niet het geval zijn dan zou het hem niet interesseren de arbeidskracht te kopen, zodat de arbeider van honger zou omkomen.

We kunnen hieruit twee conclusies trekken:

  1. de meerwaarde is het verschil tussen de waarde geproduceerd door de koopwaar arbeidskracht en de waarde van de koopwaar arbeidskracht;
  2. de juiste omvang van de meerwaarde is de inhoud van de klasse strijd tussen arbeider en kapitalist.
    Schema van de verdeling van de arbeidsdag

  • Arbeidsdag verdeeld in loonproductietijd (Lpt) en meerwaardeproductietijd (Mpt);
  • M kan verhoogd worden door:

I = verlengen van de lengte van de arbeidsdag = productie van absolute meerwaarde.
Dit was het belangrijkste economisch proces tussen de 14e en de 19e eeuw:

  • Middeleeuwen: arbeidsdag = 9 uur; jaarlijks aantal arbeidsuren: 1800 (talrijke feestdagen);
  • 14e tot 19e eeuw: arbeidsdag opgedreven tot 12 uur; jaarlijks aantal arbeidsuren: 3.000;
  • vanaf midden van de 19e eeuw: geleidelijke inkorting tot 1.700 u/jaar.

Opmerking. Vanaf 1919 tot heden: 8 urendag terwijl de arbeidsproductiviteit tijdens dezelfde periode verdriedubbeld werd.
Dus: 8 urendag = conservatieve, reactionaire instelling. Men zou moeten strijden voor de halve arbeidsdag, die een belangrijke rol moet spelen in de verandering van de maatschappij.

II = verhoging van de relatieve meerwaarde.
De verhoging van de arbeidsproductiviteit in de verbruikswarensector kan toelaten dat de arbeiders de hoeveelheid verbruiksgoederen die zij met hun loon kopen, in 3 uur produceren i.p.v. in 5 uur.
Resultaat: bij een ongewijzigde arbeidsdag van 8 uur groeit de verhouding
M/V van 3/5 tot 5/3. Dit Is het belangrijkste economische proces van het kapitalisme in de westerse geïndustrialiseerde landen sinds de 2e helft van de 19e eeuw.

Enkele polemische problemen gesteld door niet-marxistische theorieën over meerwaarde

De theorie van de vergoeding van de productiefactoren

Vraag: waarom noemt Marx het gedeelte van het kapitaal dat gebruikt wordt voor aankoop van grondstoffen en machines constant (C), dus niet-nieuwe-waarde-producerend, en slechts dat gedeelte dat gebruikt wordt voor de aankoop van arbeidskracht variabel (V), dus aangroeiend door de meerwaarde? M.a.w., waarom schept alleen de arbeidskracht meerwaarde, en niet de grondstoffen en de machines, terwijl we toch vaststellen dat zij vergoed worden? En waarom zeggen ze niet eenvoudig: het loon is de vergoeding van de arbeidskracht en de winst is de vergoeding van het kapitaal?

Antwoord: Zet in een werkplaats machines en grondstoffen, ga op een stoel zitten en kijk wat er gebeurt. Er zal geen atoom meerwaarde ontstaan; zolang de arbeidskracht niet werkt met deze grondstoffen en machines, zal er niet alleen geen meerwaarde ontstaan, maar zal de oorspronkelijke waarde verminderen.

Vraag: hoe komt het dat onder die omstandigheden de kapitalisten zich toch die meerwaarde toe-eigenen?

Antwoord: Dit komt door de specifieke institutionele ruilverhoudingen, waardoor een afpersing van dezelfde aard gebeurt als deze door de slavenhouder of de feodale grootgrondbezitter: niet door fysiek geweld, maar achter het scherm van egalitaire verhoudingen. Het wezen van de toe-eigening van die meerwaarde door de kapitalist houdt op zichzelf geen verband niet het wezen van de machine. Immers, machines zijn geen kapitaal; machines verhogen wel de arbeidsproductiviteit (de eerste chimpansee die met een stok een banaan van de boom sloeg, verhoogde wel zijn arbeidsproductiviteit, maar was geenszins de eerste kapitalist).

Kapitaal is niet het resultaat van een technische verhouding, of verhoging van arbeidsproductiviteit. Kapitaal is: een maatschappelijke verhouding, het zich toe-eigenen van een gedeelte van de vruchten van die verhoogde arbeidsproductiviteit door één maatschappelijke klasse ten gevolge van bepaalde maatschappelijke instellingen.

Laten wij veronderstellen dat er geen kapitalisten zijn, dat de totale massa der producenten zelf in het bezit zijn van de productiemiddelen. Zullen we dan een verhoging van arbeidsproductiviteit krijgen door een verbetering van machines en werktuigen? Ongetwijfeld wel, tenminste wanneer de producenten het de moeite waard achten dit te doen. Maar zal daardoor meerwaarde ontstaan die door niemand toegeëigend wordt? Vanzelfsprekend niet. Er zal zelfs geen waardeproductie zijn, want het arbeidsproces is niet meer in privé-arbeid verdeeld. Het enige dat er zal zijn, dat is een verdeling van de gebruikswaarden geproduceerd door de maatschappij, in productiemiddelen en verbruiksgoederen, waarbij de massa van de producenten de procentuele verdeling zal bepalen van de totale productie (nationaal product) in:

  1. technisch steeds betere productiemiddelen
  2. verbruiksgoederen.

Dit heeft met. ruilwaarde en kapitaal niets te maken. Het is louter een andere vorm van maatschappelijke organisatie ondanks het feit dat zij eveneens steunt op vermeerdering en verbetering van machines en verhoging van arbeidsproductiviteit.

Vandaar: Het is de speciale maatschappelijke verhouding waarin deze productiemiddelen het monopolie zijn geworden van één klasse en waarin de klasse van de producenten gedwongen wordt haar arbeidskracht op de markt te verkopen om toegang te hebben tot levensmiddelen en werktuigen, die kapitaal doet ontstaan en aan de kapitaalbezitters de mogelijkheid geeft zich die meerwaarde toe te eigenen.

Het institutioneel verschil tussen de drie productiefactoren: kapitaal (werktuigen), grond, arbeid

  • Er zijn monopolistische eigenaars van werktuigen, die slechts toegang tot die werktuigen verlenen, op voorwaarde dat de producenten een gedeelte van hun productie afstaan;
  • Er zijn eigenaars van grond, die onder dezelfde voorwaarde slechts toegang verlenen tot die grond;
  • Er zijn echter geen eigenaars van arbeid, zoals eigenaars van machines en grond. Er zijn wel arbeiders, waarvan de arbeidskracht hun lichaam, hun geest, hun spieren en hun zenuwen zijn, en die institutioneel niet in dezelfde situatie zijn, als de eigenaars van de twee andere productiefactoren.

Vb. Veronderstellen we een maatschappij met drie soorten eigenaars: eigenaars van kapitaal, eigenaars van grond en eigenaars van slaven. We stellen deze drie soorten eigenaars op de markt met dezelfde beginrijkdom tegenover elkaar. In die omstandigheden zouden er gelijkwaardige marktverhoudingen bestaan op grond van institutionele gelijkheid tussen de drie eigenaars: de eigenaar van werktuigen is even afhankelijk van de eigenaar van slaven, als van deze van de grond, en omgekeerd, om een productieproces op gang te brengen.

Hoe zou een werkverdeling in een dergelijke economie geschieden?

Een aanwijzing hiervoor vinden we in de economie van de zuidelijke staten van de USA tussen 1830 en 1860. Het aandeel aantal dat de eigenaars van werktuigen toevalt is gering in vergelijking met wat er in een kapitalistische economie gebeurt. Hun aandeel wordt dan zo belangrijk, precies omdat de institutionele gelijkheid verdwenen is.

Inderdaad:

  • Wanneer de kapitalist de grondrente opgeëist door de grondeigenaar niet betaalt, dan krijgt hij geen toegang tot die grond om zijn fabriek te bouwen, want de grondeigenaar kan en zal wachten;
  • maar de arbeiders, die hun lichamelijke (of geestelijke) arbeidskracht te koop aanbieden, kunnen niet wachten, anders sterven zij van honger, en kunnen dus niet onderhandelen in dezelfde zin als de grondeigenaar. Zij zijn door bezitloosheid gedwongen hun arbeidskracht continu te verkopen. Het is dus deze institutionele ongelijkheid die de verdeling van het inkomen tussen lonen en winsten zeer beslissend verandert.

In die gedachtegang is het duidelijk dat wij een heel andere indeling van het inkomen zouden krijgen indien op de arbeidsmarkt de kapitalisten niet zouden staan tegenover bezitloze arbeiders, maar tegenover arbeiders + geld.

Inderdaad. Wanneer elke arbeider een gewaarborgd jaarlijks inkomen zou hebben van 100.000 F., los van zijn arbeid, en dan zou onderhandelen met de kapitalist over de verkoop van zijn arbeidskracht dan zou er een maatschappij zijn; die met de huidige geen gelijkenis heeft. De winst zou marginaal worden en naar het nulpunt neigen. Maar die institutionele gelijkheid is er niet, de arbeider kan niet wachten, hij onderhandelt met de kapitalist niet op gelijke voet, maar onder de economische dwang van een continue verkoop van zijn arbeidskracht. Hieruit resulteert een institutionele ongelijkheid, die uit een monopolie van eigendom een rente-inkomen doet ontstaan die met het scheppen van waarde geen verband houdt.

De arbeiders die niet veel van marxistische economie afweten; hebben dit instinctief gevoeld, en dit verklaart het ontstaan van de vakbeweging. De hele zin van het ontstaan van de vakbeweging ligt in de betrachting om die institutionele ongelijkheid tussen arbeider en kapitalist op de arbeidsmarkt ten minste marginaal en periodiek een beetje te milderen: dankzij de weerstandskas, dankzij de werklozensteun, kunnen de arbeiders een beetje wachten; zij zijn niet meer gedwongen hun arbeidskracht elke dag te verkopen, zoals dat honderden jaren het geval was (zie arbeidsmarkt te Venetië, te Gent, te Brugge in de Middeleeuwen, in de 16e, 17e, 18e en begin 19e eeuw).

Hoelang kunnen zij wachten?

Wanneer zij een sterke organisatie hebben, een goed gevulde weerstandskas met veel reserves voor stakingsgeld, dan kunnen zij soms een drietal weken wachten; maar geen jaar of geen twee jaar, zoals de kapitalist dit kan met het stopzetten van de productie (wanneer de prijzen op de markt onvoldoende winst opleveren).

Besluit.
Er is dus geen verdeling van inkomen volgens remuneratie van de productiefactoren, maar op basis van de institutionele ongelijkheid die de kapitalist toelaat zich de meerwaarde, geproduceerd door de arbeider, toe te eigenen.

De abstinentie theorie

- De kapitalist is een offervaardig man. Hij verkwist zijn geld niet met luxe-artikelen te kopen (champagne, jacht, vakantiehuis). Integendeel, hij spaart zijn kapitaal, en doet dus een offer van consumptie, aan abstinentie.

De kapitalist verdient hiervoor een beloning, want dankzij deze abstinentie beschikt de maatschappij over machines en werktuigen en dus over een hoger peil van productiviteit.

Wanneer we echter de consumptie van de arbeiders vergelijken met deze van de kapitalisten, dan komen we tot de eigenaardige vaststelling dat degene die geen verbruiksoffer brengen, het minst verbruiken, terwijl degenen die zogezegd aan abstinentie doen, toch van een onbeperkte consumptie genieten.

Verklaring van dit vulgair sofisme

Aan de basis van dit vulgair sofisme ligt de onbewezen voorstelling van het historisch ontwikkelingsproces van de maatschappij, waarbij men uitgaat van de hypothese dat in het begin der tijden alle mensen gelijk waren en over hetzelfde aantal verbruiksgoederen beschikten.

  • De vadsige, besmet door de consumptieziekte, hebben hun totale voorraad verbruikt;
  • de spaarzame hebben een gedeelte van hun voorraad opgepot, hetgeen hen toeliet, na enkele generaties, hun spaarvoorraad in te ruilen tegen werktuigen, en uiteindelijk een reusachtige kapitaalmassa te verzamelen.

Verwerping van dit sofisme

Het kapitaal is niet ontstaan door de ophoping van gespaarde bijkomstige productie bij een bepaalde groep producenten die zo rijk geworden zijn. Kapitaal is in werkelijkheid ontstaan ten gevolge van het feit dat een bepaalde maatschappelijke groep zich de productie van producenten heeft toegeëigend.

Er heeft dus inderdaad een bepaalde vorm van abstinentie op reusachtige schaal plaatsgegrepen, niet in de zin van consumptieoffers, maar van productietoe-eigening.

  • de slaven hebben 6/7 van hun productie moeten afstaan en dus niet kunnen verbruiken;
  • de lijfeigenen hebben 1/2 van hun productie moeten afstaan en dus niet kunnen verbruiken;
  • de arbeiders hebben 1/2 van hun nieuw geproduceerde waarde moeten afstaan en dus niet kunnen verbruiken.

Besluit.
De producenten werden tot abstinentie van een groot gedeelte van hun productie gedwongen door de heersende klasse die zich dat gedeelte heeft toegeëigend.

De twee grote theorieën van de economische ontwikkeling

  1. de theorie die uitgaat van de individuele spaar- en accumulatieprocessen, waarvoor geen enkel historisch bewijs bestaat;
  2. de theorie die uitgaat van de bewezen vaststelling dat één gedeelte van de maatschappij zich de vruchten van de arbeid van een ander gedeelte heeft toegeëigend.

Resultaat.
Door het afnemen en vergaren van het meerproduct van vele producenten ontstaat er een nieuwe economische situatie. Inderdaad, wanneer iedereen i.p.v. 500 g brood, 550 g brood krijgt, is de kans groot dat hij die 550 g zal consumeren. Wanneer echter enkele tientallen mensen met fysiek geweld die 50 g brood van 10 miljoen mensen afnemen, dan kunnen zij onmogelijk zelf 500.000 kilo brood consumeren. Maar de accumulatie van het meerproduct van velen in de handen van weinigen, biedt de mogelijkheid de fysieke vorm van dat meerproduct te veranderen, en aldus een economisch groeiproces te doen ontstaan: het omzetten van

graan - - - - graan + zeer vele verschillende luxe goederen - - - -
graan + luxe goederen + werktuigen.

Marxisten loochenen niet dat de privé appropriatie van het meerproduct de grote motor is geweest van de economische vooruitgaan en dat o.m. de accumulatie van kapitaal in de kapitalistische maatschappij aan de basis ligt van de industriële ontwikkeling, van de verhoogde arbeidsproductiviteit, e.d. Maar zij wijzen erop dat deze appropriatie berust, niet op het sparen van eigen productie, maar het zich toe-eigenen van het meerproduct van anderen. De op de toe-eigening van de meerwaarde berustende accumulatie van kapitaal is de centrale stelling van de marxistische theorie.

Terug naar het overzicht

 

Contact webmaster

Avec le soutien de la Formation Leon Lesoil, 20, rue Plantin, 1070 Bruxelles, Belgique